Sint Niklaai
't WAS eenige dagen vóór Sint Niklaai en, in nauwen kring, zaten Jantje en zijn twee broêrtjes, een avond, bij vader rond de stoof hen te koesteren. Het vuurtje gonsde zachtjes zijn eentoonig deuntje, en de deugddoende warmte spreidde eene zoete welligheid over hen allen.
Vader vertelde, altijd vertellen; de armen gekruisd op de borst, en de rechter wijsvinger gekneukeld over den steert van zijn pijpe waaraan hij met zichtbaar genoegen lutte.
Hij was doende van Sint Niklaai en verhaalde hun met kanten en abouten hoe het dan verging toen hij kind was.
‘Maar vader,’ onderbrak almeteens Jantje, de oudste der kleinen, ‘hebt gij nog Sint Niklaai gezien?’
- ‘Maar ja, ja 'k, ik heb hem nog gezien!’
- ‘En hoe was hij gekleed, vader?’
- ‘O! hij scheen mij een oude man met een langen grijsen baard. Hij was, dien keer, heel in een zwarten mantel gedraaid met groote gouden knoopen aan, en zijne beenen en voeten zaten in een paar groote kapleerzen.’
- ‘En gaat hij alzoo van huis tot huis, vader?’ vroeg Jantje voort, altijd meer en meer nieuwsgierig.
- ‘Ja, van huis tot huis der brave kinderen; maar alsdan rijdt hij uit met zijn wagen die opgepropt is van manden suikergoed en speeldingen, en, daarop van achter, zitten er twee knechten die gestadig maar afwerpen in de huizen waarvoor Sint Niklaai zijn wit peerd stille houdt.’
Wijl vader alzoo vertelde dat de kleinen hun hoofdeken er bij scheef legden, kwam moeder, die zoo even uitgegaan was, almeteens heel ontsteld weder binnengespotterd. Zij dubde eene poos en vertelde hun dan, met diepe ademhalingen, hoe zij had verschoten en bachten het waschhuis tegen Sint Niklaai geloopen had.
‘Hij is in 't gebuurte,’ zeide zij halfluide en de vinger op den mond, ‘en 't zou mij in 't gheel niet verwonderen