| |
| |
| |
[Nummer 23]
| |
De Vlaamsche Letteren in 1905
Een groei, een bloei, een zomeroogst
JA, dat Vlaamsch, met zijne letteren, zijne kunst en zijn volk, draagt in verleden eeuw, door die 75 jaren onafhankelijkheid, eene wondere geschiedenis in zijn herwordend wezen.
Het was uit er mede.
Dat Vlaamsch was dood, niet waar?
Aan velen mocht 1830 de solemneele begraafnis ervan en uitvaart schijnen.
Dat wierd ook gezeid en geschreven.
Het Vlaamsch in Belgie was dood.
Er bestond quasi ook geen vlaamsch volk meer, tenzij, misschien, ginder in de diepte, van onder, tegen den grond, wat nederig landsch volk dat ook wel zijn eigen wezen moede was en beu, en hoopte al eens fransch te kunnen en fransch te worden, of gelaten in verlatenheid
| |
| |
aanveerdde van arm, verstooten, misprezen te wroetelen en te sterven.
De taal was dood;
het volk stierf;
wat ging er van zijne kunst geworden?
de oude, de sterke, de vrome, de mooie, de lieve, de vlaamsche kunst?
Ik schreef het hier boven:
Een groei, een bloei, een zomeroogst!
En als ik alzoo een algemeen zicht van die twee tijden hebben wil, en van op de hoogte over de vlaamsche vlakte kijke, ik zie van uit mijne jonge overdrijvende herinnering, van uit mijnen ouderen blijden dag, twee landen.
Eerst een platte streek, leelijk, onbegroeid, met verlaten akkers en rotte moeren. - Het volk zwoegt half gebogen, tegen den grond.
Het is niet schoon.
Geen bewustzijn van eigen wezen en eigenweerde; geene bewondering en geene liefde, tenzij voor het vreemde;
geen heusch en sierlijk woord;
geen veredelend lied;
geene kunst:
noch in dicht;
noch in zang;
noch in borstel;
noch in beitel;
noch in truweel.
Hier en daar rijst er nog een toren die zwart uitteekent tegen de peersche schemering van den vallenden avond, en een zware klokke luidt, traag, lange en treurig.
Maar het volk luistert niet, hoort niet, weet niet.
| |
| |
't Andere land; het land van heden:
Eene vlakte, een schoone vlakte, met, aan den einder, heuvelen en dalen, bewrocht, begroeid, bestaan met rijken oogst en welige velden.
Een schoon jong volk krioelt over den bodem, een volk, dat wroet en strijdt en voorwaarts wilt, en werkt met voet en knie, en vuist en elleboog, en borst en botten nek en juichenden kop, vol lust en leven,
vol kunst;
een volk met dichters; de groote, de mindere; de nachtegalen en de vinken, vol tintelend leven; met schrijvers vol studie en wetenschap; met schrijveis die den kop in de hoogte dragen en met streuvelenden knevel in Gods blakende zonne staan; die grijpen in de bortelende natuur dat het tusschen hunne vingeren uitspettert; met sprekers die monden hebben en tonge- en lippenroering met lief bekorend woord, en forschen klank;
met zangers die het lied en klankmysterie doen vellen omhoog en hangen in lucht en luisterende herten;
met houwers die in overprachtig beeld den vlaamschen name door de wereld voeren:
met bouwers die de oude kunst doen herleven en oude nieuwe schoonheid voor onze bewonderende oogen stellen; met bouwers die zoeken en vinden en een nieuwe kunst in de hoogte dragen.
Het vlaamsche volk in Belgie druimt in dicht gelid den berg op, naar boven!
Uit den weg!
Een wonder dingen, die verrijzenis der vlaamsche letteren,
| |
| |
Dat is wel een klaar bewijs dat er in een volk slapende krachten liggen, die eigen zijn, eigen aard, eigen veerdigheden, eigen wezen hebben, en die naar lenteweder en zomerzon wachten om wakker te worden.
In dat volk blijft een levenssap zitten dat sluimert, maar op eens ontwaakt en uitschiet, en naar boven gaat in lust en leven en sterkte en schoonheid.
In hem duikt dat 'k en weet niet wat dat de ziel van een volk is, van eenen stam, en dat crystaliseert naar schoon eigen wezen, gelijk blad en boom, gelijk al dat wordt en groeit.
Waar zit gij gedoken, o wonderlijk oorwezen van ons vlaamsch volk? Ik en vinde u niet, noch en wete u te ontleden.
Maar dat prachtig kleen volk van eertijds dat de wereld in bewondering bracht en in bewondering houdt, voor zijn fiere vrijheid, voor zijn vrij werk en macht, voor zijn woord, voor zijne kunst, leeft nog in wortel en stam binnen het volk van later, hoe diep gezonken, hoe vervallen, hoe ontworden het ook was.
Het herleeft.
Het staat weder recht, en beproeft in bloeiende en bloedende gezondheid, zijne vingeren, zijne armen en schouderen, zijn voet en kniegeweld, zijne ademende borst, zijne vrijen hals- en kop wonde.
Het klapt luide, en zingt, en zet geheel zijn wezen uit in de kunstpracht zijner woorden en letteren.
Het herleeft.
Wie heeft dat gedaan?
Eerst:
Zijn eigen kracht en levensveerdigheid; die kiem van levend wezen die duizend jaar kan gedoken blijven, en, volksgraan, gezaaid in veien grond, zijn tintelend kopken uitgroeit naar boven.
Wie heeft dat gedaan?
| |
| |
Die drang naar dat geheel worden, die alle banden bersten doet en breken en alle tegenwerk uit den weg ruimt.
Wie heeft dat gedaan?
Ook de welvaart, die gezondheid draagt, de lenden sluit, 't betrouwen geeft en durven, in gevoelen van vasten grond onder vrije voeten.
Wie heeft dat eindelijk gedaan?
Met alles en voor alles: de kunst, met hare wondere mannen.
De kunst, omdat bij de vlaamsche kunstenaars, de kunst wezen is, en de historie van 't herworden zijner letteren de historie is van 't herworden van zijn wezen.
Ik zou ze u wel moeten noemen, die oude eerst, die vrome, die sterke, die taaie, vol stille of luidsprekende begeestering: Willems, en David, en van Duyse, en Ledeganck, en Conscience die ‘zijn volk leerde lezen’, en zooveel andere die eerst boven de koppen, in hooge torens, den nacht doorloden, en eindelijk spreken en vertellen en zingen mochten van den purperenden morgend.
En dan later die rythmeerende zangers en schrijvers, die al de zangveerdigheid van onze moedertaal ontbonden en los tokkelden: Dautzenberg en Frans de Cort en Jan van Beers en Emmanuel Hiel en Julius Vuylsteke en van Drogenbroeck en Daems en honderde andere die ik niet noeme omdat er te veel zijn en omdat zij nog leven en dichten.
en den Grooten, die geheel de ziel en de natuur van Vlaanderen in zijne ziel droeg en in zijne liefde, en liet rimpelen in zijn rimpelend woord: Guido Gezelle.
En den jongen Rodenbach die zou geworden zijn
van het herwordend Vlaanderen.
| |
| |
En later dat levend, dat borrelend, dat ruischend heden, - ik noeme niet, - die zangers op alle zieltonen:
diep en geheim, met gebonden woorden en rythmen;
luidruchtig, met vollen mond en vrijen stap, met armen knieplooi, die de natuur inbijten en knabbelen door veld en bosch en gers;
en zij die op het ivoren torentje met kytharen en mandolinen, in zoete tonen hunne oudnieuwe, eeuwenoude, maar eeuwige zielsnaren vezelen doen en zinderen in inniglang en vergedwongen woord en maat;
en deze die schetsen in vrijen worp,
en deze die polijsteren en kappen en drijven en wrijven,
en deze die vol zielewee in roode druppelen hun hert laten uitbloeden;
en deze die in luide of lieve lied de ziel van het volk uit hunne ziel zingen doen;
en die onbekende die ginds hun eigen wezen uitspreken, alleen, of quasi alleen, maar hunnen geest en hert dragen zoo hoog.
Dat is geheel het vlaamsche volk,
dat is Vlaanderen dat herleeft in zijne dichters.
In zijne dramatisten ook, die sterke die hier en daar en ginder doen herleven die oude wereld, die nieuwe wereld, die gedroomde wereld vol heerlijke levende beelden uit den voortijds, maar bezield in wondere fantasia uit ons voelen en denken en willen en kunnen en zijn.
En eindelijk Vlaanderen herleeft in zijne frissche heldere proza.
In die proza, eerst zoo stevig en sterk, zoo gesloten en gebonden, gaande haren eerlijken gang, leerend en onderrichtend, uit klare hoofden en trouwe herten; eene soort van terwebrood gezond en goed voor de maag en voor het wassende denkende volk; maar met min glans en drilt, met min jeugdig bloed en zingenden mond, met min zonnespel.
| |
| |
Dan, de jongere proza van de jongere kunst.
De proza van dat volk dat uitgaat en kijkt met spiegelende oogen en dat met opstreuvelenden knevel de natuur doorborstelt gelijk Rubens en Jordaens; van dat volk dat te droomen zit met den kop vol smoor en doom, met het hert vol stille vijvers en breede zeeën;
van dat volk met bruischend, heet bloed;
van dat volk dat wandelt met pluim op den hoed en zweerd aan de zijde;
van dat volk met stil gemoed drinkend den rijzenden oosten, den vallenden avond, met de ziel vol glinsteringen en alles omstralenden glans;
van dat volk dat boeken..... neen, doeken vol schilderpracht ten tooge hangt dooraderd als het levend lijf van Vlaanderen.
Zij, onze mannen van het woord, leven bij Leie en Schelde, in West- en Oostvlaanderen, in Brabant en Antwerpen en Limburg, ontelbaar, door geheel het vlaamsche land, en staan recht, en gaan omhoog immer omhoog;
zoodat het bewonderende Nederland zegt:
Daar leeft Vlaanderen;
de bewonderende wereld:
De Vlamingen!
De Vlaamsche letteren zijn wederom wereldbekend.
Zijne geheele kunst is het nog meer.
Veel ware er te vertellen van zijne schilderende kunst en borstelen,
van zijne beeldhouwende kunst en beitelen,
van zijne bouwende kunst en truweel,
van zijne zingende kunst ‘die Vlaanderen leert zingen’.
Ja, die bewonderende wereld zegt en roept:
Die Vlamingen!
| |
| |
Dat ware te wijd en te zwaar; maar onze letteren alleen heffen daar uit het diepste van ons zingend hert dat woord:
Vlaanderen herleeft!
En zoo is geworden in dat prachtig heden de vlaamsche kunst
een groei, een bloei, een zomeroogst.
Geve God nu zijn milden zonnelach en Vlaanderen zal worden en geven wat geeft
een groei, een bloei, een zomeroogst.
Hugo Verriest
|
|