| |
| |
| |
[Nummer 22]
| |
De ‘Strandwasscher’
‘JUIST alzoo - hebt gij een beetje tabak bij u? - juist alzoo, lijk ik vertelle, is 't met hem gegaan. Van waar hij afkomstig was, of hij Duitscher of Engelschman ofwel eene soort van Hollander was, ja dat kan ik niet zeggen: want spreken kon hij toch niet, ten minste niet dat ik wiste’.
- Als gewoonlijk waren er in de woonkamer velen die tegelijk aan 't spreken waren.
Toen Ole Yvensen ondertusschen begonnen had, hield 't gezwets rond hem op, en daar was een die op de bank naderschoof tot hem toe en vroeg:
‘Wat is er, Ole?’
‘Gij hadt moeten opletten, antwoordde Ole, zoo zoudt gij het geweten hebben. Zeg, hebt gij misschien tabak bij u?’.
Ja, dat had hij.
Ole bekwam den tabak en stopte zijne pijp. Dan begon
| |
| |
hij opnieuw. Daar was spraak van den ‘Strandwasscher’. - Ziet gij, 't is al vele jaren geleden, een goede dertig ten minste, en toen waren er nog dorschvisschen, daarbuiten, in 't vaarwater. Nu kan men daar liggen en twee tot driehonderd brassen intrekken, en toch slechts een half dozijn schellevisschen en geen enkelen dorsch vangen. Nu, zoo was ik dan buiten in de sloep samen met Jens Split en met Hans Onderin (zoo noemden wij hem) die later in Amerika verdronken is. Jens en ik stonden ruggewaarts in de sloep en trokken het net op, Hans zat op de zate te roeien. Wij hadden zeker al vele dozijnen dorschen in de sloep... ziet, op eens wordt de lijn danig straf neêrwaarts getrokken.
‘Toe dan, trek op!’ zeg ik.
‘Dat is zwaar’ zegt Jens. ‘Wat mag dat wel zijn?’
‘Trek maar op,’ zeg ik, ‘dan zullen wij zien’.
Hij trekt op, en ik leg den trog recht, waarin ons getuig moest geleid worden: want ik meende dat het een groote dorsch was.
‘Kijkt eens, maten, is dat een kerel!’ zegt Jens, die nu opgetrokken had.
Ik heffe 't hoofd op en kijk uitwaarts over de watervlakte.
Daar komt er nu eerst een kromme arm met eene hand te voorschijn, dan de borst en een stuk van den kin met eenen baard daarop. Jamaar borst en arm zinken weêr in 't water neder, want een tweede haak had dieper, veel dieper in dien klomp gegrepen, en nu kwamen er een paar leerzentoppen boven, juist naar den boord van de sloep toe.
‘Wat voor een is dat?’ riep Jens, die de lijn weder neêrgelaten had.
Ik zette hem aan op te halen, maar trage, tiage. En zoo kwam de man voor de tweede maal boven, stijf en lang.... Hij stond bijna keersrecht op het water.
‘Laat hem binnen!’ riep Hans van op zijne zate.
‘Gaan wij hem weder laten varen?’ vroeg Jens, die
| |
| |
met de lijn in de hand stond te wachten. Ik kijk eerst naar 't water, en kijk dan in de sloep, en dan zeg ik:
‘Hij is toch ook een mensch!’
Wel, zoo trekken wij nu in en vatten hem aan en heffen hem in de sloep binnen. 't Was al hemel en water dat van hem stroomde, en hij was ook zoo letter behandelbaar: slap in den rug, juist een doode visch; wij sleepten hem toch naar 't voorste einde van de sloep en rechtten hem op, met zijnen rug tegen den steven, en zijn gezicht naar ons gekeerd.
En daar zat hij nu.
De zon was reeds aan 't dalen en zij scheen hem vlak in de oogen. Binst dat wij de lijnen ophaalden en af en toe eenen dorsch van den angel namen, konden wij 't niet laten van tijd tot tijd eens den kop te draaien en eenen blik op hem te werpen, lijk hij daar zoo, zoo, met zijn gezicht naar ons toe, zitten bleef.
Hans, die op de bank zat te roeien, werd eene eigenaardige jeukte in zijnen hals geware. Hij schoof onrustig op zijne zate weg en weder, en hierop loerde hij eens naar vooren, al over zijne schouders.
‘Naar wat kijkt gij dan, Hans?’ vroeg ik.
Hans antwoordde niet, maar begon te schuifelen.
‘Een visscher schuifelt niet in de sloep’ zei ik.
Wat later zei Jens: ‘'t Dunkt mij, dat hij daar, ons zoo wonderlijk beziet?’
‘Prietpraat,’ zeg ik. ‘Hoe kan een doode ons bezien?’
Een tijd nadien zei Jens nog eens 't zelfde en Hans werd opnieuw onrustig op de bank. En juist als wij voor goed het net aan 't ophalen waren, laat Hans de roeispanen los, bukt hem neder en grijpt eene groote zeesterre die nevens den trog gevallen was... Hij keert hem plotselings om en lapt in eenen zwaai den visch op het voorhoofd van den ‘strandwasscher’, zoo dat de helft van zijn wezen bedekt was.
‘Gij moest dat niet doen. Hans!’ zeg ik.
‘Dat is wel mogelijk!’ antwoordt hij. ‘Maar 't was
| |
| |
ook niet noodig hem aan boord te nemen. Zoo dikwijls ik over mijne schouders keek, heeft hij mij met zijne puiloogen aangekeken, en dat is alleszins geen aangenaam gevoel, vooral voor iemand die met zijnen rug naar hem gekeerd zit.’
Zoo met zonondergang vaarden wij naar land, en beneden, aan 't strand stond er veel volk. Daar roept men ons toe: ‘wat voor een kameraad hebt gij daar bij u aan boord?’
Wij gaven toch geen antwoord, eer dat de sloep den grond beroerd had.
Hierop sprongen wij uit en trokken de sloep aan wal. Seffens schoten er velen bij, die een hand bijstaken; - men is toch immer behulpzaam, als men geene haven heeft om aan te leggen?
Toen de sloep nu op het zand gesleept was, zeg ik alzoo tegen al die kerels, die daar rond stonden:
‘Nu kunt gij zelve zien, wie dat hij is, dien wij aan boord hebben!’
Daar moesten zij hem natuurlijk allen bekijken. En hierop vroeg de oude Niels Skaffer:
‘Heeft hij een uurwerk op zak of iets dergelijks?’
‘Daaraan hadden wij eigentlijk niet gedacht,’ antwoordde ik. En ik wilde daarop seffens zijne bovenvest opendoen; maar de opperloods zei mij, dat ik het niet mocht: eerst was er de wacht te verwittigen en bovendien nog den tolbeambte te verwachten.
‘Ik meende dat zulk een tolvrij was!’ zei Hans en heffe hem een weinig op.
Zij moesten allen lachen, en daar men nu immer uitgelaten wordt, als de menschen om iets lachen, zoo begon Hans allerlei poetsen met hem te spelen.
‘Dat bevalt mij niet, en gij zult het wellicht nog zelve beklagen!’ zei ik.
Hans hield op, en hierop kwam de tolbeambte, dampend lijk een peerd en geheel in uniform, maar uit klare haast had hij zijne vest over zijnen buik scheef toegeknoopt. Hij
| |
| |
was altijd haastig, als er iets of wats te doen was; want het gebeurde eigentlijk zelden, dat hij ergens kon rondsnuffelen.
‘Wat voor waren hebt gij aan boord?’ riep hij al van verre.
‘Kom bij en kijk zelve! Heer!’ antwoordde ik.
Ondertusschen had Jens een oliedoek over den doode geworpen, daar de loods gezeid had dat wij hem niet mochten aanraken. Zoo de beambte komt in de sloep en blaast lijk een walvisch en niest en spuwt en vaagt zijnen neus af met zijnen grooten rooden zakdoek, die ook altijd uit den uniformzak uithing.
‘Ah! mannen!’ zegt hij dan en hij wordt oprecht vriendelijk en natuurlijk, ‘wat hebt gij nu van kleinigheden?’
‘Dat zijn eigentlijk geene kleinigheden, heer!’ antwoordde ik.
‘'t Is goed, 't is goed, Ole. Gij hebt wel een weinig....? Nu als de koning maar het zijne bekomt en de wet geëerbiedigd wordt, dan is er natuurlijk niets onaangenaams bij.’
Dat was het nu inderdaad niet. En hierop neemt de beambte het oliedoek weg, en daar stond hij nu, met het doek in zijne handen, den vreemden man in de sloep te bekijken.
De ‘strandwasscher’ pinkoogde niet. Hij was toch wettelijk verontschuldigd. En de tolbeambte zei ook niets: hij was verbluft.
‘Foei! Hij stinkt!’ En daarmede wierp hij het oliedoek weder over den doode.
Dat was niet danig welvoegelijk, vond ik, doordien hij toch een mensch was, al is 't ook een doode.
Dan zei de beambte, dat er moest gewaakt worden bij den doode, en men de openbare macht verwittigen moest of den burgmeester, of den rechter, of den baljuw of eenen schrijver - of God weet wien nog al - om toe te zien of de man waarlijk dood was en bovendien alles in orde, en of hij de cholera niet medebracht of 't een of
| |
| |
't ander briefje of ook eene schuldbekentenis in zijne zakken verborgen zat, waaruit men degelijk kon opmaken, wie hij was.
Niemand wage 't hem eerder aan te raken, zei de beambte; en hij begon zoo ieverig na te denken en te zinnen over dat alles, dat hij daarop geheel on gansch vergat kwaad te worden, omdat wij hem geene andere ‘kleinigheid’ mede naar huis gebracht hadden.
Wij moesten seffens zelve de wacht staan, zei hij; en hierop bekwamen wij twee musketten en eenen sabel met scheede, want de beambte was een oud onder-officier; en eene wacht zonder wapens, dat kon hij hem niet inbeelden.
Wij stonden alzoo op wacht, en hoe meer het donkerde, hoe haastiger de lieden van 't strand weggingen. Omstreeks negen uren en half kwam de tolbeambte, eei hij naar bed ging, om ‘inspectie’ te houden. Ik, als de oudste, stond daar met den sabel, en de beide anderen, Jens en Hans, hadden de geweren; en ik liet ze de wapens ‘presenteeren’ toen de tolbeambte voorbijtrok, en dat beviel hem danig wel.
‘'t Is goed,’ zei hij en hij bracht zijne hand aan de muts. ‘De bevelen worden uitgevoerd; morgen voormiddag zullen de overheden hier zijn, ziet nu toe dat gij u ordentelijk gedraagt, en niet slaapt! En daarmede, God beware u!’
‘Mag ik Hans naar de herberg zenden om een slokje drinken te halen?’ vroeg ik.
‘Drinken, onder de wapens? wordt gij zot?’ riep hij.
‘Ja, ja, zoo!’ zei ik kalm. ‘Zoo moeten wij het laten; maar zulk een herfstnacht is lang en koud!’
‘Als men op schildwacht staat, vervriest men niet!’ antwoordde hij. En daarop was hij weg.
Hij was nauwelijks uit het zicht, toen Jens en Hans de geweren nevens den ‘strandwasscher’ in de sloep neêrlegden en Hans de flesch nam en te wege wegging.
‘Waar wilt gij naartoe?’ vroeg ik en hield den sabel voor.
| |
| |
‘Schei uit met uwen boterstekker!’ zei Hans. ‘Gij verstaat toch wel dat ik iets halen ga om te waken!’
Hij ging, en als hij weêre was, verdeelden wij de wacht in drie gelijke deelen, zoo dat er twee drie uren vrij hadden, binst dat de derde met den sabel op en af wandelen moest. Ik waakte eerst, en de twee anderen legden hen nevens eene duin neder en dekten hen ordentelijk met een stuk zeil toe. Het ware natuurlijk verre gemakkelijkst geweest, in de sloep en onder het groot zeil te kruipen. Maar daartoe hadden zij volstrekt geen lust - wegens de kameraadschap van dien vreemde daar.
Ondertusschen was de maan opgegaan en zij scheen helder op het strand en op de sloep en op het zeildoek, waaronder de ‘strandwasscher’ lag. Ik stapte alleen op en af, en af en op, met den sabel onder den arm, en mijne handen in mijne zakken. Ik keek nu over de zee, dan naar de wolken om te speuren wat voor een wind wij 's morgens mochten verwachten, en ik keek ook naar de sloep en naar den man onder het zeildoek en ik ging zoo zoo, met mijne eigene gedachten en dacht aan de kommernissen des levens, voornamelijk wel aan die van den zeebonk, die nooit zijn einde zeker is; en hoe meer ik hierover nadacht, hoe zwaarder mij de wacht viel, en ik moest Hans loven, dat hij zoo voorzichtig geweest was met die flesch, want nu kon ik toch een slokje troost bekomen.
Ik ga alzoo naar Hans toe, trek de flesch uit zijnen vestezak en doe eene menschelijke teug; lijk ik de flesch weer in hare plaats wil steken, slaat Hans zijne oogen op en zegt:
‘Doe maar, stoor u niet!’
‘Ik meende dat gij sliept, Hans!’ zeg ik. ‘Het is een koude nacht. Hoe ligt ge nog?’
‘Slecht!’ antwoordde hij. ‘Aan dit alles is toch alleen die aardige strandwasscher schuld. Waarom hebt gij hem ook aan boord gelaten? Ik zei 't u immers!’
| |
| |
‘Heere God, Hans! Men heeft toch een menschelijk gevoel?’
‘Ja, ware 't nog dat hij ons wat nut gave!’ antwoordde Hans. En dan zette hij hem overeind, en wij keken elkander eene wijl aan.
‘Weet gij wat ik gedacht heb, binst dat ik daar lag?’ vroeg Hans.
‘'t Kan wel zijn dat ik het rade. Weet gij wat ik gedacht heb, Hans?’
‘Toch wel ook niet aan zijne leerzen?’ vroeg Hans en stond nu op en begon zijne armen tegen zijn lijf te slaan.
Wij gingen naar de sloep, en Hans hief het zeildoek aan 't voeteinde van den doode een weinig op:
‘Het zijn splinternieuwe, goede leerzen,’ zegt Hans.
‘Laat zijn!’ zeg ik.
‘Daarop zou ik durven mijnen eed doen, dat er niemand op gelet heeft of hij leerzen aanheeft of niet!’ zegt Hans.
Ik ging een eindje weg, om te zien of Jens sliep, en als ik nu weder aan de sloep kwam en ook de leerzen bekeek, die vochtig en blank in den maneschijn blonken, zoo kwam het mij ook voor - ik wil 't niet loochenen - dat het een paar danig goede leerzen was.
‘Neen, dat gaat niet!’ zeg ik. ‘Het is en blijft toch een mensch, al is hij ook dood; en hij heelt zijne eigene dingen, en als wij ze hem ontnemen, zoo stelen wij!’
‘Die daar? een mensch?’ riep Hans. ‘Neen, een mensch is 't, die levend is, lijk ik en gij. Als men dood is, zoo is men - stof en asch, lijk de pastor zegt. En dat kan toch onmogelijk iets eigen hebben?’
Ik was daarop zoo wat verslonden; maar ik kon het toch niet klaar trekken.
‘Ziet gij wel!’ zei Hans. ‘Moesten wij hem zijn uurwerk of zijne papieren, als hij er heeft, ontnemen, dat ware diefstal. Want zulke zaken moeten de speurhonden hebben, die morgen komen. Een strandwasscher moet ook in de kleedij begraven worden, die hij draagt. Dat weet ik
| |
| |
genoeg. Maar waarom zulke nieuwe en goede leerzen van de wormen laten doorknagen? Dat weet ik niet!’
Ik schartte een beetje in mijn haar en dan vroeg ik: ‘Wien zullen de leerzen toekomen, u of mij? Want met ze te deelen, zijn wij weinig geholpen!’
Hans bekeek mij aandachtig.
‘Wij kunnen daarom lotje trekken!’
Hij bukte hem neder en raapte een handsvol steentjes op.
‘Paar of onpaar?’
‘Neen, ik wil niet’ zei ik en ging een paar stappen van Hans weg.
‘Dan wil ik!’ zei Hans.
‘Geef mij de flesch, Hans!’
Ik deed eene ferme teug, en hierop gingen wij nog eens naar de sloep. Hans trok het zeildoek van hem, en ik greep zijn een been vast.
‘Meent gij, dat ze gemakkelijk om af doen zijn?’ fluisterde ik tot Hans.
‘Wat drommels! recht gij daar uit?’ vroeg Jens bachten ons.
Wij sprongen op zijden en keerden ons om. Jens was wakker geworden en zat daar overeinde op de duine.
‘'t Gaat niet!’ fluisterde ik tot Hans. ‘Jens loopt uit als een vat; hij kan nooit zijnen mond houden!’
‘Wij kijken hier naar den straudwasscher,’ zeg ik aan Jens.
‘Is hij weer levend geworden?’ vraagt hij.
‘Neen, niet dat ik wiste.’
‘Dan kunnen wij voort slapen!’ zegt hij, en hij kroop onder het zeildoek.
Ik keek naar Hans. Nu was hij even zoo verschrikt als ik zelve, hij ging duinewaarts, en lei hem nevens Jens neder, zonder een woord te spreken. En lijk ik nu weder het doek over den doode wilde spreiden, scheen de maan vlak in zijn gezicht, juist lijk de zou binst den dag gedaan had, en 't viel mij in dat hij mij met groote oogen bekeek en zeggen wilde: oh! gij spitsboef!
| |
| |
Het werd mij daarbij zonderling te moede. Vroeger in mijn leven had ik nooit daaraan gedacht iemand het minst te ontnemen, en ik heb het later ook nooit gedaan. Maar het was toch iets heel eigenaardigs met dien daar. Want, alles ingezien, had hij toch die leerzen niet noodig?
Wat er nu ook van was of niet, ik stoop mij over hem en zei:
‘Vergeef het mij, kameraad, wat ik daar doen wilde. Houd maar uwe leerzen, en nu goeden nacht! Als de dorschvisschen mij vandaag eenigszins meêvallen, zal er toch wel zoo veel voor een paar leerzen overschieten, dat ik niet gedwongen ben de leerzen te stelen die een doode kameraad aan zijne voeten heeft!’
En hierop spreidde ik het doek over hem uit en - ik weet niet, maar 't is nu zoo een gevoel - het kwam mij voor, dat hij nu rustiger mocht liggen, daar hij zijnen eigendom zeker was. Ja, ja, wij allen behouden liefst wat het onze is, doen wij niet?
Toen nu mijn wachttijd om was, ging ik weg en riep Hans op.
‘Wat is er met de leerzen gebeurd?’ vroeg hij.
‘Wat de Heer samengevoegd heeft, zal de mensch niet scheiden!’ zei ik tot hem. En ik geloof wel dat het op hem indruk maakte, want binst den nacht waren de leerzen niet weg, en 's morgens vroeg was er al volk bij ons en dan was het te laat.
De tolbeambte kwam nu ook, en wij leverden de geweren en den sabel af, met dewelke wij zoo recht kinderachtig in de klare zonne geschermd hadden.
‘Iets gebeurd op wacht?’ vroeg hij.
‘Niets dat de moeite weerd was!’ antwoordde ik voor ons alle drie.
Maar ik en Hans bezagen malkaar, en draaiden onze tong in onzen mond, en pinkoogden eens en dan niesde ik en Hans riep: ‘God zegene u!’
Rond middag kwam er een rijtuig van de gemeentewaarts. Het was de baljuw. Hij had eenen schrijver en
| |
| |
twee heeren mede. Men kon genoeg zien dat zij goed ontbeten hadden, 't is te zeggen: de baljuw en de heeren - de schrijver niet.
Zij kwamen beneden naar 't strand, en de baljuw wees naar ons en deed uiteen dat wij visschers waren. De eene heer greep in zijn ondervestzak, en ik dacht al dat hij ons eenen daalder geven zou, maar hij trok een uurwerkglas uit, stak het voor zijn een oog en hierop keek hij haast zijn oogen uit naar ons en zei dan ook aan den andere, dat wij visschers waren.
Hierop begon de baljuw ons uit te hooren, en immer verklaarde hij het dan aan beide heeren, die wel zeker zeer voorname gasten van hem waren. Ik meende eigentlijk dat het vreemden waren, daar zij samen zooveel ‘aparte’ besprekingen hielden; maar aangezien zij deensch spraken, lijk de anderen, zoo moet ik aannemen, dat zij vroeger nooit geen visschers gezien hadden.
Ik vertelde de geheele gebeurtenis, waar en hoe wij hem gevonden hadden. En dan moest hij onderzocht worden. ‘Dat noemen de menschen hier eenen ‘strandwasscher’ verklaarde de baljuw; en daarop schreef de eene heer iets in een boekje, zoo dat ik meene dat hij een slecht geheugen heeft.
Wij keerden dus al zijne zakken uit, vonden slechts eenen lederen geldbeugel, en die was zoo murw en vochtig dat hij uiteenviel. Den inhoud gaf ik aan den baljuw, die nu handschoenen aangetrokken had, en zijn schrijver schreef op, waarin die zelfde inhoud bestond. Het was eene duitsche banknote, die de baljuw op ongeveer zeven deensche daalders schatte, dan een stuk van eenen engelschen brief, waarin, lijk de baljuw wist te zeggen, geen zin zat, en eindelijk eenige hollandsche kopermunten.
Dat is niet veel! meende de baljuw, en daarin had hij feitelijk gelijk. Hierop sprak hij eenige weinige woorden met den tolbeambte, voorzeker wel nopens de begraving. En dan bestegen zij weer hun rijtuig en waren voort.
's Namiddags werd de strandwasscher begraven - een
| |
| |
einde westwaarts van 't dorp, beneden aan den strandakker, dicht bij de zee. Wij waren eene menigte visschers, die daar rond en bijstonden en zoo maar alles bekeken. De kapelaan wierp drie schuppen aarde op hem, en wij namen allen onze mutsen af en staarden voor ons neder en zagen niets meer. En wijl ik daar zoo stond, viel 't mij in, dat het toch schoon was, dat hij zijne leerzen medegedaan had in zijn graf, al is 't ook dat zij hem van weinig nut waren, daar waar hij lag.
Hierop ging de kapelaan voort. Wij echter bleven staan en wij hadden allen wel dezelfde gedachten, dat het eigentlijk niet wel was, dat zulk een arme, verdronkene zeeman niet zijnen kleinen afscheidsgroet had. En Jens, die nevens mij stond, begon rond te kijken en aan zijne muts te peuteren en te draaien, en daar ik toch wel geware werd wat hem opperst lag, stook ik lichtjes aan zijnen arm en fluisterde: ‘Vooruit, stierman!’
Nu deed hij eenen stap voorwaarts, en met de muts in de vuist sprak hij: ‘Hoort nu, menschen. Het is wel mogelijk, dat ik deshalve in onaangenaamheden kome; maar aleventwel, laat het mij doen. Ik meene slechts, dat hij, die nu hier voor anker ligt, eenen groet moet meéhebben van dezen, die hem in de haven stierden, en van dezen die ooggetuigen waren dat hij aan wal gekomen is. Een boer ziet geheel zijn leven lang het bed, waarin hij zijnen laatsten ademtocht zal uitblazen. Een visscher of zeeman echter kan nooit zeggen, waar hij zal te liggen komen. Niemand weet, van waar hij kwam, die nu hier begraven is; maar niettemin toch willen wij hem eenen kameraadsgroet schenken en wellicht ook een houten kruis of een schettewerk rond het graf, waar wij dan kunnen te samen komen. En als ik of Hans of Ole of Peer, of 't is gelijk welk een van ons, ooit het ongeluk hebben in een vreemd land aan wal te drijven, zoo willen wij hopen, dat visschers en zeelieden hetzelfde met ons zullen doen, wat wij aan hem deden - zonder dat wij hem kennen, of weten wie hij is, of wellicht ooit dank daar- | |
| |
voor bekomen. Maar zóó toch moet het onder visschers gaan. En daarom dus: God zij met hem!’
‘Amen,’ zei de opperloods en wij allen met hem.
Zoo werd hij begraven. En met Jens ging het immer zeer goed; maar 't jaar nadien was het, dat Hans in Amerika verdronk, waar hij als matroos naartoe gezeild was. En ik zelve zit hier met die zware jicht, waarmede ik mij sinds dien tijd rondslepe. Maar ik heb dikwijls, oh! zoo dikwijls aan den strandwasscher moeten denken - en ook aan zijne leerzen.
Vertaald uit de deensche Zee- en Strandgeschiedenissen, van Holger Henrik Herolt Drachmann.
Manuël Matte.
|
|