de stoorende vliendertrossen, het hangende haar van den treurenden essche, en het rankende klimop; de rilde teêrgeluwe lischbloem voorbij en de stille waterlelie en al het droomerige waterwied, tot ze tenden kwamen; dan was't herdoens, met sierlijken hef remden ze hunne vlucht om de haag te mijden, en kwamen weêr uit de lucht beneen gedreven, tot in 't water nu, en telkens dat ze dopten rimpelde 't uit, kringwijze, tot in den uitgemolmden oeverberm.
En dat was zoo lijfsgena maar vliegen, al tateren van den deun, totdat weer hun vlerken vermoeid om ruste vroegen en zoo waren ze hier komen zitten, op 't zelfde takske, alle vijve, een voet boven water.
Hier vonden hen de moêrkes ook en kwamen ze azen, schielijk uit de lucht, van God weet waar, met 't gevangene vliegske dat ze vallen lieten in een van de vijf gapende gulzige kelen. Bij beurten kregen ze elk hun deel, en 't werd effenaan naar binnengedrongen met herhaaldelijk zwelgen, - om, er al dadelijk weer uit, geteerd en verworden, in 't water te pletsen en plaatse te maken voor nieuw.
Evengauw waren ze 't geware wanneer moeder of vader in aantocht was, ze schokten recht, vol nooitvoldaan verlangen, reikten hun hals uit, roerend hun vlerken in trillenden daver en z'en waren maar gerust, als 't moêrke, voorbijgeschoten, een stonde was blijven hangen op haar pennen, om hun 't een of 't andere in den bek te leggen. Dan rustten ze weer en rokken hun wiekskes en hun steert op hun poot open tot waaierkes en geeuwden van vernoegdheid.
Ineens zat 't moêrke erbij, kennelijk aan haar langen vorksteert, bezorgd en welgezind moèrtje, en het swatelde en zwoer zijn zwaluwliedje tenden keer op keer, wijl hoog in een populierentop de merel te melden zat al zijn levenservaring, hoe 't regenen moest als bij riep, en een vinke sloeg haar frissche slaan, en de toortels roekeloerden en reigers vaarden hoog in 't laatste zonnevier.