| |
| |
| |
[Nummer 17]
| |
Tennyson's Enoch Arden
(Vervolg van bladz. 273)
DEZELFDE week dat Anna het begroef,
Verweet zich Filips in zijn eerlijk hart
- Dat sterk verlangde haar tevreên te zien -
Zoolang naar haar niet omgezien te hebben
- Hij had ze niet aanschouwd sinds Enoch heenging -
Nu moet ik haar, dacht Filips, gaan bezoeken
En haar wat ondersteunen.
Hij trok door 't eenzaam voorvertrek, en bleef
Een stonde staan voor eene binnendeur.
Hij klopte driemaal - niemand deed hem open, -
Ging binnen; Anna met haar smart alleen
En nauwlijks thuis van 's lievelings begraaf'nis
Had moed noch lust met wie 't ook was te spreken.
Zij wendde 't aanzicht naar den wand en weende.
Filips geheel ontsteld stond recht en zeide:
| |
| |
‘Anna, ik kwam u eene gunste vragen’
- zoo sprak hij; 't snikkend smartvol antwoord:
‘Een gunst van een zoo droevig hooploos schepsel
Als ik!’ beschaamde hem schier gansch; nochtans
Wijl zijn verlegenheid en teederheid
In strijd nog waren in hem, zette hij
Zich ongevraagd bij haar en zeide zacht:
‘Ik kwam u spreken van hetgeen uw Enoch,
Uw man, u wenschte; 'k heb het steeds gezegd
Dat gij den beste koost - een krachtig man:
Want had hij ergens op het hart gezet,
Hij sloeg de hand aan 't werk, om uit te voeren
Wat hij eens wilde, en dreef het altijd door.
En nu, waarom ging hij die verre reis aan,
En liet hij u alleen? Was 't om de wereld
Te zien?... Voor zijn vermaak? Neen, zeker; maar
Om 't nood'ge bij te halen, en zijn kinders
Een betere opvoeding te kunnen geven
Dan hem of u te beurt viel: daarom was 't.
En zoo hij wederkeert zal het hem smarten
Te vinden dat hun kost'bre jeugd verspild is.
En 't zou hem kwellen zelfs tot in zijn grat,
Zoo hij moest weten dat zijn kindren zwerven
Als veulens in het wilde. En nu dus, Anna....
Wij kennen reeds elkaar geheel ons leven;
Ik smeek u bij de liefde die gij hem
En zijne kindren draagt - 'k noem mij niet, neen -
Want zoo gij wilt kan 't Enoch mij vergoeden
Wanneer hij wederkomt - zoo gij wilt, Anna -
Want ik ben rijk en welgesteld. Zoo laat
Mij dus den knaap en 't meisje naar de school doen....
Deze is de gunst die ik u vragen kwam.’
En Anna 't voorhoofd aan den wand gedrukt
Weervoer: ‘Ik durf u niet in 't aanzicht zien;
Zoo dwaas, zoo neergedrukt schijn ik mijzelven.
| |
| |
Toen gij daar binnenkwaamt, dan drukte mij
Mijn leed ter neèr; nu is 't uw goedheid die
Mij nederdrukt. Doch Enoch leeft nog; ja,
'k Gevoel het in mijn boezem; hij zal het weèr-
Betalen; geld, dat kan men weêrbetalen
Maar zulke goedheid niet als de uwe’.
Vroeg dan: ‘Dus Anna, gij laat mij begaan?’
Zij wendde 't hoofd, rees op en 't zwemmend oog
Op hem gevestigd staarde zij een stond hem
In 't vriendlijk wezen en riep 's hemels zegen
Op dat hoofd; dan nam zij zijn hand en drukte
Ze heftig, en ging buiten in het hofje.
Filips, den geest dus opgebeurd, vertrok.
Zoodus hij zond den knaap en 't meisje op school
En kocht de nood'ge boeken, en in alles
- Als iemand die zijn plicht doet in zijn voordeel -
Stond hij hen bij, ofschoon, om Anna 's wille
En 't laag gepraat der havenluiaards vreezend,
Hij 't hart zijn liefste wenschen vaak ontzeide en
Haar drempel zelden overtrad; toch zond hij
De kindren giften mee, als: moeskruid, fruit,
De late en vroege rozen van zijn tuin;
Konijntjes uit het duin, of nu en dan
- Op 't fijne meel zich roemend om den schijn
Der weldaad te verwijdren, - beste bloem uit
Zijn hoogen molen die op 't duinland druischte.
Doch Filips kon nooit Anna 's geest doorgronden.
Wanneer hij haar bezocht kon zij met moeite
In 't hart dat overliep van dankbaarheid
Een woordje vinden om hem te bedanken.
Doch voor haar kindren was Filips een god.
Uit afgelegen hoeken kwamen zij
Geloopen om met hartelijken groet
| |
| |
Zijn hartelijke welkom te bejegenen.
Zij waren meester in zijn huis en molen,
En kwelden zijn geduld met al hun lief
En leed hem mee te deelen; hingen aan hem
En speelden met hem ‘vader Filips’ lijk zij
Hem noemden. Filips won het veld dat Enoch stil
Verloos. Want Enoch scheen hun iets onzekers,
Iets als een droomgezicht of een verschijnsel,
Als een gedaante een vroegen morgen aan
Het einde van een lange dreef, gezien,
Die God weet waar naartoe ging. En tien jaren
Vervlogen sindsdat Enoch haard en landstreek
Verlaten had, en nooit kwam nieuws van Enoch.
't Gebeurde zeekren avond dat de kindren
Met maten wilden gaan naar 't haas'laarsbosch;
En Anna zou met ‘hen gaan; en zij smeekten
Dan weer om vader Filips ook mee t' hebben.
Zij vonden hem gelijk de drukke bie
In bloemstof, door het meel gewit, en zeiden:
- Kom vader Filips, kom’. Hij wilde eerst niet;
Maar toen zij hem begonnen mee te trekken,
Dan lachte hij en deed wat zij hem vroegen.
Was Anna niet met hen?... Zoodus zij gingen.
Doch eens halfweg het last'ge duin gekomen
Juist waar de hoek van 't hellend haas'laarsbosch
Valleiwaarts neeg, begaven Anna al
Filips bleef gansch tevreden bij haar rusten,
Terwijl het jonge volk met blij geschal
Van de oudren weg onstuimig boschwaarts ijlden
En in het witte hazelbosch zich doken.
Langs hier, langs daar, zij plooiden en zij kraakten
't Weerstrevend buigzaam rijshout om te kunnen
| |
| |
De bruine trossen trekken, schreeuwden naar
Malkaar en riepen dat het galmde in 't bosch.
Doch Filips die bij haar zat, gaf geen acht op
Haar tegenwoordigheid en hij gedacht
Dien droeven stond hier in het bosch, wanneer hij
Lijk een ter dood gewonde in 't donker woud kroop.
Op 't eind zijn eerlijk hoofd verheffend zei hij:
‘Hoor, Anna, hoor, hoe blij ze ginds in 't bosch zijn.
Want zij sprak niet een woord.
Haar aanzicht zonk tot op haar hand;
En dan als met een soort van toorn in 't hart:
‘'t Schip is vergaan, zei hij, 't schip is vergaan!
Vergeet dat nu! Waarom uzelven dooden
En ze heel weezen maken?’
‘'k Dacht er niet aan; doch - ik weet niet waarom
Als ik hen hoor, voel ik mij zoo verlaten!’
Dan kwam Filips wat dichterbij en sprak:
‘Och, Anna, luister; 't ligt mij iets op 't hart,
Zoolang is 't reeds dat het mij op het hart ligt!
'k Weet niet wanneer 't daar eerst gekomen is,
Maar 'k voel dat 't er op 't laatst toch uit zal moeten...
O Anna, hoopt gij nog, denkt gij 't nog mooglijk
Dat hij die u verliet sinds zooveel jaren
Nog zoude kunnen leven?... Laat mij spreken...
Ik lijd als ik u arm zie en noodlijdend,
Ik kan u naar mijn wensch niet ondersteunen,
Ten waar!... Men zegt dat vrouwen rap begrijpen...
Gij weet misschien reeds wat ik laat verstaan...
O wildet gij mijn vrouw zijn. Gaarn zou ik mij
Een vader toonen voor uw kindren; 'k denk dat
Zij me als een vader minnen: ik ben zeker
| |
| |
Dat ik ze min alsof 't mijn kindren waren;
En ik geloof, indien ge reeds mijn vrouw waart,
Dat wij na al die droeve onzeekre jaren
Nog zoo gelukkig zouden kunnen leven
Als God 't zijn schepselen verleent. Bedenk dat...
Want ik ben welgesteld - noch maag, noch zorg
Noch last, tenzij mijn zorg voor u en de uwen:
En altijd hebben wij elkander gekend
En langer min ik u dan gij vermoedt’.
Dan antwoordde Anna teederlijk en zei.
‘Steeds hebt ge als Gods gezant ons bijgestaan
God zegene u, God loone u voor die goedheid
Met iets dat u meer heil aanbrengt dan ik zou.
Wie kan er tweemaal minnen? Kan ik u ooit
Zoo gaarne zien als Enoch? Ach wat vraagt gij?’
- ‘'t Is mij genoeg een weinig min dan Enoch
Bemind te zijn’ klonk 't antwoord.
Bijna verschrikt, Filips liet, wacht een weinig...
Moest Enoch komen... doch hij zal niet komen...
Doch wacht een jaar, een jaar is toch zoo lang niet,
'k Zal 't zeker met een jaar reeds beter weten...
- ‘Daar ik mijn leven lang gewacht heb
Kan ik nog wel een weinig wachten’ -
Ik ben verbonden; met een jaar, 'k beloof het:
Ach, kunt gij niet lijk ik dat jaar verbeiden?’
Zij bleven beide stil tot Filips opziend'
Het stervend licht zag van den vallende' avond
Dat van de deensche heuvlen herwaarts gleed;
| |
| |
En daar hij de avondkou voor Anna vreesde
Rees hij en liet zijn stem door 't bosch weergalmen.
De kindren kwamen met hun buit beladen...
Tot bij de haven gingen allen samen;
Bij Anna's huisdeur hield hij stil en reikte
Haar zacht de hand en zei:
Waart ge afgemat en zwak. 'k Had onrecht, Anna.
'k Blijf steeds aan u verbonden, gij zijt vrij,’
Doch weenend antwoordde Anna:
Zij sprak; en waar' 't als in een oogenblik
Terwijl zij 't huiswerk deed als naar gewoonte
En denken bleef op zijne laatste woorden
Dat hij haar langer minde dan zij dacht,
Vervloog de herfst en was het weder herfst;
En vóor haar stond hij nogmaals haar 't beloofde
‘Is 't reeds een jaar?’ vroeg zij.
- Ja, zoo de noten weder rijp zijn, sprak hij;
Doch zij - zij wees hem af....
Zooveel te doen nog... zulk een schrede... een maand nog
Nog één maand tijd... zij kende haar belofte...
Filips zijn oogen vol van
Dien levenslangen honger, wijl zijn stem
Gelijk een dronkaardshand een weinig beefde:
‘Haast u niet, Anna; 't heeft geen haast!’
Uit medelij met hem, had kunnen weenen
En toch ging zij maar voort het uit te stellen,
Met menig schaars geloofbare verschooning,
Zijn trouw en zijn verdraagzaamheid te pijnigen,
Totdat weerom een half jaar henengleed.
| |
| |
Daarop begon er menige klappei
Der haven, die het onuitstaanbaar vond
In haar berekening te zijn gedwarsboomd,
Dat als persoonlijk onrecht te beschouwen.
Filips dreef spel met haar, dacht de eene; een andre
Dat zij hem slechts trachtte aan te trekken;
Een derde loeg met haar en met Filips,
Twee dwazen die niet wisten wat zij wilden.
En éen, in wien als slangeneiers al
De kwade denkbeelden te samen scholen,
Wist spottend hen nog erger te bekladden.
Haar zoon bleef stil, hoe klaar zijn wensch ook uitscheen;
Doch altijd drong de dochter bij haar aan,
Dat zij zou trouwen met den man dien ze allen
Beminden, en hen dus uit de armoê helpen;
En Filips' blozend aangezicht werd rimp'lig
En bleek en kommervol: dat alles trof haar,
Als waar 't een streng verwijt voor haar geweest.
En eindelijk gebeurde 't zeek'ren nacht
Dat Anna niet kon slapen, maar vol ernst
Bad om een teeken: ‘Of haar Enoch dood was’
En zij, omgeven door den blinden nachtmuur
Kon 's harten schrikbaar beiden niet meer uitstaan,
Maar sprong het bed uit en ontstak het licht,
En half in wanhoop greep zij 't heilig Boek,
Lei 't schielijk open, om een wenk te vinden
En bracht haar vinger blindlings op den tekst
Dat had geen zin; zij sloot het Boek en sliep.
Doch zie! haar Enoch zag ze op eene hoogte,
Onder een palmboom, boven hem blonk 't zonlicht.
- ‘Dood is hij, dacht zij; vol geluk nu, zingt hij
Hosanna in den Hoogen, ginder schijnt
De Zonne der Ptechtvaardigheid, en dat
Zijn palmen, die het zalig volk eens strooide
| |
| |
Toen 't riep: ‘Hosanna in den Hoogen!’. Hier
Ontwaakte zij, nam haar besluit, en zond
Om Filips en in halve wildheid zei zij:
- ‘Niets is er dat ons 't trouwen kan beletten.’
- ‘Om Gods wil dan, en om ons beider wille,
Sprak hij, zoo gij wilt trouwen, weze 't aanstonds.’
Zij trouwden dus; de klokken klonken vreugdig,
De klokken klonken vreugdig en zij trouwden.
Doch vreugdig klopte nimmer Anna's hart;
't Scheen haar dat op haar pad een voetstap klonk;
Zij wist niet waar..., een fluistren in haar oor...
Zij wist niet wat;... zij bleef niet gaarn alleen
Te huis, noch waagde haar alleen ooit buiten.
Wat schortte haar, dat eer zij inkwam, dikwijls
Haar hand lang talmend op de klink bleef rusten,
Als vreesde zij het binnentreden steeds.
Zulk aarzelen en vreezen, peinsde Filips
Zal aan haar zwangerschap te wijten vallen.
En, ja, toen haar een kind geboren werd,
Dan scheen zij met haar wichtje hergeboren,
Dan wierd de moeder wakker in haar hart,
Dan was Filips haar trouwste vriend, haar alles;
En die heimzin'ge drang was dood voorgoed.
('t Vervolgt)
J.F. Van Olmhof
|
|