Biekorf. Jaargang 16
(1905)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoor of tegen
| |
[pagina 290]
| |
Waarom? ‘Omdat de kunstenaar, de goede schrijver niet rusten zal eer zijn innerlijk gedragen beeld volkomen gegroeid is in het taalbeeld.’ Hier is de taal niet enkel taal meer, ‘maar een uitdrukkingsmiddel der kunst.’ - De kunstenaar is eerst en vooral zichzelf en moet het blijven in gedacht en in vorm die maar één uitmaken. Hij ontleent zijne beelden aan zijne onmiddelijke omgeving. In welke taal zal het beeld natuurlijkst en best zijnen vorm zoeken en vinden, tenzij in des kunstenaars eigen taal, die hij tot de zijne zal maken? Wil men hem verstaan, genieten gelijk hij is, dan moet men het middel dat hij gebruikt ter uiting van zijne kunst, maar aanleeren of hem daarlaten. Hij komt niet tot de menigte zooals de onderwijzer, de menigte moet tot hem gaan, ‘hij blijft vrij en is ook verantwoordelijk voor de gevolgen zijner vrijheid.’ Wordt hij door weinigen of door niemand nog gelezen, 't is 't bewijs dat hij als kunstenaar niet groot en niet sterk genoeg is om zijne taal op te dringen en vroeg of laat door de bende spraakkunst- of woordenboekmakers, tot algemeen gebruikbare munte te doen stempelenGa naar voetnoot(1). Men heete nu de taal van Guido Gezelle, van Streuvels, Verriest, Rodenbach en anderen West-Vlaamsch, omdat al die mannen West-Vlamingen waren, blijft nog altijd uiteen te doen wat het West-Vlaamsch is. Natuurlijk kan hier geen sprake zijn van de taal zooals ze door het volk gesproken wordt binnen de West-Vlaamsche gouwgrenzen. Dit West-Vlaamsch of liever die | |
[pagina 291]
| |
West-Vlaamsche gewestspraken zijn immers verschillend van stad tot stad en van dorp tot dorp. Maar de geschrevene taal die men West-Vlaamsch noemt, waar ligt ze, bij wien van de bovengenoemde schrijvers? Welke zijn er de bijzondere regels van voor spelling, woordvorming, woordenkeus, woord- en zinsverband. Wie heeft er ooit op gedacht om dit eens vast te zetten? Nagenoeg alles wat we erover weten is dat ze eenen rijken woordenschat bezit en wat Gezelle zelf ervan zegt in de verantwoording voorenaan zijne ‘Dichtoefeningen’. ‘Geen ruw noch ongezuiverd Vlaamsch, geen ongemeulend koorn, maar de gezuiverde spreektaal’. En om ze te zuiveren heeft men tot regel genomen: ‘Ouze verfranschte en verhoogduitschte taal naar 't voorouderlijke Vlaamsch te verbeteren’, naar de taal ‘dier oude gewrochten’ die in ‘West-Vlaanderen met de zuivere volkstaal ééne en dezelfde gebleven is.’ Naar 't oud West-Vlaamsch der middeneeuwen, uit den bloeitijd van Brugge, Damme en Sluis, is Gezelle wedergekeerd. En zijne manier van werken was inderdaad ook tweevoudig: eenerzijds zantte hij al de oude woorden bijeen die hem 't opnemen weerd bleken bij de oude vlaamsche schrijvers, anderzijds luisterde hij naar het volk en deed er door anderen naar luisteren, en ving de ‘schoone’ woorden van hunne lippen. Hoevele zijn er niet, nu nog, die eertijds ‘woorden’ naar Gezelle zonden. Hij liet die dubbele bronne te zamen stroomen en verwierf eruit die wondere taalveerdigheid die de zijne is, en niemands anders, hem eigen lijk de ronkende slagen aan de keel van den nachtegaal alléén. Wil men dat nu West-Vlaamsch heeten, ook wel; doch zal men dan niet beweren dat Stijn Streuvels en Verriest en Rodenbach, ook zulk West-Vlaamsch schrijven, en dat ‘Rijmsnoer’ en ‘Op Wandel’ in eene gelijke taal geschreven zijn. Dit om te zeggen dat een algemeen, vaststaand West- | |
[pagina 292]
| |
Vlaamsch nog niet bestaat, maar wel het Nederlandsch min of meer sterk West-Vlaamsch gekleurd en daarin verschillend van schrijver tot schrijver. Daarom heeft Vermeylen, ons inziens, ten volle gelijk waar hij beweert dat partikularisme en dialekt valsche benamingen zijn voor zulk eene taal. 't Friesch is dialekt en 't Provençaalsch en Botrel's Bretoensch; maar zal men aannemen dat de taal van onze West-Vlamingen evenzeer een dialekt is en zoo ver af staat van de algemeene Nederlandsche taal? ‘Nederlandsch schreven ze, tot kunsttaal verwerkt;’ met de stelling dat ‘een woord dat in Maerlant staat, door Kiliaan geboekt werd, en nu nog in West-Vlaanderen in de gesproken taal voortleeft, evengoed Nederlandsch is als welk Hollandsch woord ook’. De Bo in Idioticon en Gezelle in Loquela hebben 't groote werk verricht, de steenen opgedolven waarmee elk der nakomelingen zijn eigen kunstwerk versiert met bijvoeging van alles wat ze voorts nog zelf vinden in den put dien die voormannen hebben gedolven. Dáárom, en omdat de vorm het lichaam is voor de ziel die 't gedacht is, weze de dichter een schepper van beelden maar ook schepper van taal, en magen moet hij altijd er den stempel op drukken van zijne eigen persoonlijkheid.
***
‘En de Hollanders moesten er tusschenkomen om West-Vlaanderen gelijk te geven, en de schreeuwers van alhier te doen zwijgen.’ Inderdaad, hier volgt de uitspraak van dat groot Nederland waarvoor sommigen alhier te geweldig lansen breken: ‘St. L. PrenauGa naar voetnoot(1), Zoet en zuur over zuiver Nederlandsch. Gent, Samenwerkende Volksdrukkerij’. | |
[pagina 293]
| |
De taalkwestie blijft in Zuid-Nederland aan de orde van den dag, tot beroering der gemoederen. Dit boekje getuigt daarvan. Er zijn bij onze zuider-broeders kwesties mogelijk, waaraan niemand ten onzent bestaanbaarheid zou toekennen. Maar, het dient erkend, ze staan er dan ook wel heel anders voor. De heer Prenau is een overtuigd voorstaander van het beschaafde Nederlandsch, als algemeene taal voor alle stamgenooten. Hij ijvert voor het onderwijs daarin op alle Zuid-Nederlandsche scholen en, om te beginnen, op alle opleidings-inrichtingen voor onderwijzers of normaalscholen. Maar hij ziet daarbij tegenover zich de leden die gehecht zijn aan hunne gewestelijke sprake, die 't onnoodig vinden de taal van over de landgrenzen binnen te halen als algemeen voertuig der gedachten. De heer Prenau heeft de overtuiging dat speciaal in Vlaanderen ‘aan de verschillende gewestspraken als middel tot taalcultuur, tot taalbeschouwing in woord en geschrift, veel te veel waarde wordt gehecht’. Hij klaagt er over, dat speciaal het West-Vlaamsch door jonge professoren, voortkomende uit het seminarie van Rousselaere, weer op sommige plaatsen het zuiver Nederlandsch van Van Beers schade doet. We kunnen ons die klacht begrijpen. Het zou ongetwijfeld zeer gewenscht zijn, dat door alle voorstaanders van taaleenheid tusschen Zuid en Noord het beschaafde Noord-Nederlandsch als verkeerstaal in gesprek en geschrift werd verkoren. Maar.... de heer Prenau laat zich wat vervoeren als hij de Vlaamsche woordkunstenaars de verplichting wil opleggen zich in hun werken van het Noord-Nederlandsch te bedienen. Van een utilitisch standpunt zou het als wensch begrijpelijk zijn - een krachtig middel om de veralgemeening van onze beschaafde spreektaal te bevorderen - van een artistiek standpunt is de eisch niet te verdedigen. Laat ons even de toelichting hooren: ‘We zullen niet beweren dat Aalbrecht Rodenbach, dat | |
[pagina 294]
| |
Guido Gezelle, het Nederlandsch niet genoeg machtig waren om hun taal vrij te laten van een opvallende Vlaamsche geaardheid en aardigheid. Zij hebben, ja, vooral Gezelle, het Nederlandsch verrijkt, zooals tegenwoordig Stijn Streuvels doet, doch waarom zich bij dit verrijken alleen niet bepaald, en hun Vlaanderensche wendingen en taaleigen niet gelaten voor hetgeen Groot-Nederland wel beter heeft? Waarom? Omdat in Vlaanderen aan taalparticularisme wordt gedaan, het dialect te zeer wordt geprezen en verheven, het beschaafde Nederlandsch met den naam ‘Hollandsch’ haatlijk wordt gemaakt en uitgekreten voor het kenmerk eener beschaafdheid, die in Zuid-Nederland nooit zal worden aanvaard. ‘Streuvels is reeds een groot kunstenaar, doch al is zijn taal hem niet minder eigen dan zijn kunst, al is zij veelkleurig, al is zij rijk, zij is niet de nederlandsche. Zij is vaak duister, vaak vreemd in haar woordenkeus, en levert nu en dan wel eens het bewijs dat Streuvels het Nederlandsch niet genoeg machtig is om het te gebruiken als tolk voor hetgeen zijn heldere geest ons voorstellen wil. Hij heeft zijne taal geleerd in West-Vlaanderen, waar Gezelle en Rodenbach, waar de voornaamste Vlaandersche particularisten ook de hunne hebben geleerd’. Die afkeer van het particularisme!... Is die geen oorzaak geweest dat onze Zuider-broeders tientallen van jaren Gezelle niet konden erkennen voor den grooten dichter, dien wij nu in hem vereeren? En is dat niet eene waarschuwing? We hebben allen eerbied en alle sympathie voor taalstrijders als de heer Prenau en zijn medestanders - en als door hun toedoen het beschaafde Nederlandsch meer en meer beoefend en gesproken wordt door de onderwijzers en aldus middellijk komt tot het Zuid-Nederlandsche volk, is er reden tot blijdschap. Mogelijk dat daardoor dan uit het aankomende geslacht van zeil de schrijvers zullen voortkomen, die ook in die taal de openbaring kunnen | |
[pagina 295]
| |
geven van al hun voeren en denken. Doch in naam van een practisch belang den kunstenaar het recht ontzeggen zichzelf een uitingsmiddel te scheppen, - is onredelijk. Men moge het betreuren dat Streuvels' proza den kleinen luiden daar ginds minder toegankelijk is dan dat van Conscience, Tony Bergmann en van Beers, daarbij blijve het ook. Dat de taalstrijd tot - aan ons wat komiek lijkende - heftigheid voert in 't Zuiden, blijkt uit den feilen brief van den heer Prenau aan het lid der Kon. Vlaamsche Academie: D. Claes. Niet omdat we de zaak die het geldt niet gewichtig genoeg achten, maar omdat we betwijfelen of ze op deze wijze met waardigheid gediend wordt, citeer ik dit slot: ‘loop verder naar den bliksem, met uw ouderwetschen hoed onaangeroerd op uwen grijzen kop’. Tot hier de Hollandsche recensent uit ‘Groot-Nederland’. We teekenen hierbij aan dat die pennestrijd vóór en tegen taalparticularisme eene geschiedenis heeft, en 't zou den recensent nog veel ‘komieker lijken’ wist hij de wijze waarop die twist gevoerd werd in 1874 tusschen Dr Nolet De Brauwere van Steenland en de West-Vlamingen uit Rond den Heerd, De Bo vooral en Guido Gezelle. Vele anderen sedertdien hebben zich vooraf tegen die zaak warm gemaakt en in de laatste tijden E.H.J. Bols in zijn ‘Verschil in uitspraak tusschen zuivere en gemengde e en o, in 1883. H. Meert tegen D. Claes in ‘De Toekomst’ 1891. Gittée tegen D. Claes in ‘Taal en Letteren’ en ‘Belfort’. W.D. Vreeze, Prayon van Zuylen, O. Wattez, enz. In 1886 in ‘Belfort’ de E.H.P. Baes: Gewestspraak en algemeene taal. Leerzaam en versterkend is 't om lezen bij dezen laatsten schrijver, hoe hij met warme overtuiging zijne meening uiteenzet en kalm blijft: maar als die taalmannen eens handgemeen geraken!! De heer Prenau in het hier besproken werk en in een vroeger, namelijk: Verhandeling over het nut van de zuivere uitspraak der Nederlandsche taal (uitg. der K.V. Acad. 1904. Geut) is een laatste Paladijn in dien grootschen | |
[pagina 296]
| |
kamp. 't Moet hem verzettelijk zijn te vernemen, door 't orgaan zelf van dat Groot-Nederland waar hij voor ijvert, hoe men in 't Noorden oordeelt over 't zwaaien met zijn slagzweerd.
Caesar Gezelle |
|