Biekorf. Jaargang 16
(1905)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoor of tegenZijt ge voor het West-Vlaamsch, het Hollandsch, het algemeen Nederlandsch? Nog eens dien zelfden tribbelzang van oudbekende klokken, en wat we hier voordragen is eigenlijk geene nieuwigheid, veeleer een opkooksel van oude stellingen en waarheden, maar die we om verschillige redenen hier nog eens opdienen: onder andere, ten wederwoorde aan sommige vrienden. Wél meenen ze 't met ons, doch in hunne verlegenheid of we soms te ver mochten gaan in ‘'t hollandiseren’, dachten ze ons wel eens te moeten verwijten dat juist diegene die Guido Gezelle's gedachtenzaad moesten helpen doen kiemen en tot rijke vruchten bedijgen, bezig zijn met het goedsmoeds in den grond te versmachten. | |
[pagina 274]
| |
Vroeger reeds, in Biekorf te weten, jaarg. 1900, bladz. 81 en volgende, lieten we in eene bijdrage over ‘Taalgevoel en Taalzuivering’ het volgende drukken: ‘Men leze in Taal en Letteren, 9e jaarg., 8e aflev., 15en Augusti 1899, blz. 373 en volgende, het artikel van B(uitenrust) H(ettema). Er wordt daarin uiteengezet o.a. het onderscheid dat dient gemaakt tusschen onderwijs en kunstuiting. Het eerste eischt dat men leere wat algemeene taal is, maar het andere vergt eenen stijl die meer den stempel draagt van des schrijvers omgeving; dus mag daar veel gebruikt worden dat dialekt en geene algemeene taal is. Zoo is het bij Beets en Cremer - en bij ons mag het dus ook zijn: zoo is Guido Gezelle's taal geene onderwijzers - maar een kunstenaarstaal, die de zijne is...’ Wat we hier te zeggen hebben is hetzelfde, wat ruimer uitgebreid, wat klaarder toegelicht. 't Zijn oude koeien, uit den gracht gehaald om wille van menschen die blind zijn of, met gezonde kijkers, niet begeren te zien. De vorm is nieuw, en grootendeels eene plundering van Dr Aug. Vermeylen's artikel uit ‘Vlaanderen’, 1e jaarg. 1903, Juli en AugustusGa naar voetnoot(1); immers, daar er niemand beter daarover heeft gehandeld dan hij. | |
I.Iemand is denker of geleerde, en schrijft werken meer algemeen van belang, wetenschappelijk van aard, hij heeft tot bedoeling om door 't grootste getal menschen mogelijk begrepen te worden en gelezen, hij moet tot zijn publiek nederkomen, en zoo is't ook maar redelijk dat hij eene meer algemeen toegankelijke taal tot voertuig neme voor zijne gedachten, daar die gedachten gemeen goed zijn of moeten worden onder de menigte. ‘Voor wetenschap- | |
[pagina 275]
| |
pelijk en reflekteerend proza is dat HollandschGa naar voetnoot(1) de eenige uitweg.’ Daarbij: ‘De verfransching van 't onderwijs heeft het Vlaamsch, buiten de gewone omgangstaal, weinig spel gelaten: het werd door de werking van hooger geestesleven niet ontwikkeld. Onze omgangstaal is doorgaans volkstaal gebleven...’ De Fransche taal wilde hier ‘alléén koningin’ zijn en was het, alles wat hooger geestesleven, fijnere beschaving gold was Fransch en is 't nog - zoo wilt het de modeGa naar voetnoot(2). Het Vlaamsch wordt onder den | |
[pagina 276]
| |
domper gehouden en belemmerd in zijne ontwikkeling als taal (niet als letterkunde). En let wel dat wij Vlamingen niet alléén zijn in Belgie, om over die verachtering te klagen. De Walen gevoelen dat hun hetzelfde onrecht wordt gedaan, dezelfde schade gepleegd: in 'tverslag over eenen wedstrijd voor vertaling in het Waalsch lazen we: ‘Si notre patois diminue en étendue et en pureté, cela tient surtout à la diffusion de la langue francaise, base de notre système d'éducation, instrument principal de tout commerce intellectuel’. En zij berusten in dien ondergang, leggend gedwee het hoofd in den schoot: ‘Comme toutes les vieilles choses locales, litterature orale, anciens usages, coutumes traditionnelles, les patois disparaissent sous le nivellement de la culture: le Walton n'échappera pas à la loi commune. Tout notre effort doit se borner à lui adoucir les amertumes du trépas et à lui faire des funérailles grandioses’. Dat wij zóóver nog niet zijn, dat we nooit zóóver zullen komen, blijkt uit wat verder wordt uiteengezet, immers dat de verhouding tusschen ‘algemeen Nederlandsch’ en de Vlaamsche gewesttalen, gansch anders is als die tusschen Fransch en Waalsch. - Wij West-Vlamingen staan tegenover den franschen indringer gerugleund op de algemeene Nederlandsche taal, die niet eene vijandin maar 't bondgenootschap is waar we zijn ingelijfd. Het Fransch heeft den groei en de ontwikkeling van onze Zuid-Nederlandsche dialekten tegengehouden, maar het Noord-Nederlandsch heeft den vooruitgang van het hooger geestesleven, met den tijd en de beschaving medegemaakt, | |
[pagina 277]
| |
verfijnd is 't door lange jaren regelmatige ontwikkeling, 't heeft zich leeren voegen om tot vorm te dienen van effenaan nieuwe gedachten, daar wij zijn blijven staan. Daarom is het ook beter, om niet te zeggen alléén, geschikt tot kleed voor wetenschap of wijsgeerige afgetrokkenheid, of hooger lyrisme; ‘in sonnetten kan het er nog door’ zegt Vermeylen. Stijf is die taal, stroef en gemaakt, dáár waar gewesttaal veel beter past in het schilderachtige, het concrete, het kunstwerk, met één woord; de beschrijving van het alledaagsche leven, de uitdrukking van volkspoëzie, de schildering van meer gewone en vertrouwde dingen, zachtere ontroeringen en minder ingewikkelde gevoelens. Moeten we nu dat Noord-Nederlandsch gaan overnemen zonder meer, en onze dialekten in den zak steken, nu eens den hoed opzetten en dan de muts? ‘Voor de behandeling van wetenschappelijk onderwijs of wijsgeerige bespiegeling, volstaat (al is het leelijk) het gebruikelijk Hollandsch zonder eenigen twijfel... de taal der bespiegeling en der wetenschap zal zeker nog op Hollandsche leest geschoeid blijven, daar 't Noorden ons in dat opzicht alles te leeren heeft... Maar 't kan geen kwaad als de taal der studie ook wat frisscher wordt.’ Wat zal dus die algemeene taal zijn, op welk beginsel zal de eenheid gesteund gaan? ‘Wij willen een eenheid die ons niet opgelegd wordt, die niet verkregen wordt ten koste van al wat ons eigen is, maar organisch groeit uit gezonde ontwikkeling van alle leden der nederlandsche taal. Elk land geve het zijne, uit elk gewest hale men het beste, en al het leefbare; we zullen nooit genoeg woorden hebben, er zullen nooit genoeg stemmen zijn, om al de rijke verscheidenheid van dit stuk aarde, van dit stuk menschelijkheid uit te zingen... Zoo worde dan onze taal een trouw en volledig beeld van ons wezen, ja eindelijk een algemeene, echt nationale taal: niet meer het Hollandsch, maar het Nederlandsch!’ | |
[pagina 278]
| |
Men heeft het altijd over ‘de spraakmakende gemeente’ en dat alléén zou gangbare munte zijn wat door die spraakmakende gemeente wordt aangenomen en gebruikt. Wel! Wat denkt men van eene spraakmakende gemeente als hierboven beschreven. Och, en hier zou ik willen op zijn geheel dat heerlijk brokje proza overschrijven waarin door Vermeylen betoogd wordt: ‘hoe het opnemen van gewestelijke bestanddeelen in 't geschreven Nederlandsch geen gevaar is voor de eenheid van de taal.’ ‘Niet de eenheid der taal verkeert in gevaar, maar wel dat verarmde, schrale, afgetrokken, ingeslonken beeld-van-de-taal, dat de onderwijzer uit onbewuste gemakzucht door besnoeiing en beregeleering heeft gevormd.’ Zulk een taaltje, voorgestaan door sommige Belgen die erger hollandiseren dan de Noord-Nederlanders zelf, dat is in gevaar. Zulke en dergelijke beweringen zijn al zóó dikwijls geuit geworden. Vroeger reeds hebben bekwame Vlamingen diezelfde meening uitgesproken en verdedigd met geschreven en gesproken woord, en hebben vastgesteld, aan welke vereischten een woord moest beantwoorden om te kunnen deelmaken van den algemeenen taalschatGa naar voetnoot(1). De Bo en Gezelle, P. Baes en J. Bols en De Caerne en Demonie, en andere en andere, aan wie we 't bewaard blijven en 't indoen van onzen overvloedigen West-Vlaamschen taaloegst te danken hebben. Men leze de verslagen der Luitgaardegilde en daarin zal men vinden, hoe de meening der Vlamingen nu nog is wat ze alsdan was, en hoe het nog hetzelfde gebleven is ‘dit ras van onliteraire Jeremiassen, zoo bezorgd om onze taal’ die ze beschouwen als ‘een schoon opgeharkt pastoortuintje, met netgesneden palmstruikjes bezoomd’. Dit is, ons dunkens, tamelijk klaar en voldoend. Maar aan den anderen kant, wil men blijven schermen tegen molens, en hier, ten onzent, slaat men over tot een tegen- | |
[pagina 279]
| |
zijdig uiterste overdrijven. Men wil West-Vlaamsch in alles, overal en door alles, bij West-Vlamingen en elders en men gaat zich kwaad maken omdat een Hollander Hollandsch schrijft. Zoogauw men een vorm tegenkomt die niet West-Vlaamsch is, dien noemt men Hollandsch en men spijkert hem aan den disch als kwaepenninck, en de schrijver wordt voor overlooper of ketter aangezien. En hoe wordt dat West-Vlaamsch dan nog opgevat? Bij velen van die het hardst roepen, is West-Vlaamsch een mantel die alles dekt, een te passe of ten onpasse aanhaken van slepende e, een kalm en onbewust begaan van ergerlijke taal- of spraakkunstfauten, een gebruik van woorden op eigen aambeeld gesmeed, en over 't geheel een zopje van gallicismen of germanismen; West-Vlaamsch is bij velen onhebbelijke slordigheid of schreeuwende onwetendheid. Men leze ‘Van den kleenen Hertog’ bijvoorbeeld, en men zal overtuigd zijn, dat West-Vlaamsch schrijven juist geen kinderspel is, gewesttaal is als het goud op schilderijen; het moet aangebracht worden met handige veerdigheid, rijpe kennis van zaken, met kieskeurigheid en fijnen smaak, anders maakt het leelijke plekken. Men zal ten slotte nog zeggen: Guido Gezelle en andere West-Vlamingen gebruikten ook hun eigen West-Vlaamsch in werken met meer wetenschappelijken of meer wijsgeerigen aard, zoo bijvoorbeeld: ‘Uitstap in de Warande.’ of de vertaling van Mgr. Waffelaert's Goddelijke Beschouwingen. Maar was Guido Gezelle wel een zoo eng West-Vlaming als men hem wil voorstellen? (Zie ons 2e deel, en het aangehaalde artikel in ‘Vlaanderen’). En zelf tot in zijn meest wetenschappelijk proza, blijft hij niet al weinig wetenschappelijk van stijl? Is hij niet, ook dáár, veeleer de vinder, de kunstenaar? En die Vlaamsche wijsgeerige taal der Goddelijke Beschouwingen, is zij wel de levende taal? Is zij een uit het volk gegroeid en ouder het volk levende voermiddel der gedachten, iets dat ingang vindt bij en verstaan | |
[pagina 280]
| |
wordt door het volk, zelfs door de meer geleerde standen, of is zij niet eerder een kunstwerk, een meesterwerk wel en het werk van een genie, waar toch een maaksel, een kunstmatig opgebouwd iets, uit nog levende maar vooral uit oudere bestanddeelen? Waar leeft nog zulke taal buiten 't brein van die ze schiep, wie verstaat ze, die niet is ingewijd door eene diepe studie; 't is een prachtig gebouw, een schoon huis, misschien bewoonbaar maar onbewoond, een louter kunstwerk, opgebouwd uit oude steenen, en hedendaagsch en nieuw van eigen maaksel, zeker 't bezoeken weerd, doch meest voor oudheidkundigen. ('t Vervolgt) Caesar Gezelle |
|