| |
| |
| |
[Nummer 16]
| |
Tennyson's Enoch Arden
ZOOVER het oog reikt zijn 't geborsten klippen,
Waarin een kloof vol schuim en geelgrauw zand.
Ginds, roode daken bij een kleine werf
Gehoopt; dan een vervallen kerk; en hooger
Een straat die naar een lijv'gen molen opklimt;
Daar achter hemelwaarts een grijze hille
Met deensche grafsteên; en een haas'laarsbosch,
Op herfsttij veel bezocht door notentrekkers,
Bloeit groen in 't bekervormig duinendal.
Hier speelden op de kust wel honderd jaar
Geleên, drie buurmanskinders: Anna Lee,
Het mooiste meisje van geheel de haven,
En Filips Ray, des mool'naars eenig kind,
En Enoch Arden, zoon eens ruwen zeemans,
- Een winterschipbreuk had hem wees gemaakt. -
Hier speelden ze op de barre zeekust, tusschen
| |
| |
Verwarde kabeltrossen, zwarte netten,
Beroestigde ankers en oud visscherstuig.
Zij bouwden hier hun brooze zandkasteelen,
En zagen ze overstroomd; of lieten daaglijks
In 't druk vervolgen van de witte baren
Hun kleine voetprint daaglijks weggespoeld.
Van onder in de klip was er een holte.
De kinders speelden daarin huisjehouden.
Vandaag was Enoch baas en Filips morgen;
En Anna was steeds huisvrouw; maar 't gebeurde
Dat Enoch voor een week wou meester zijn,
En zei: ‘Dit is mijn huis, en dat mijn vrouwke’
- Het mijne ook, zeide Filips; elk zijn beurt.’
Wanneer nu, als er werd gevochten, Enoch
Als sterkste meester bleef, kon Filips roepen
Met tranen van onmacht'ge woede in zijne
Blauwe oogen: ‘'k Haat u, Enoch’ en, dan ook
Begon het kleine vrouwke mee te weenen
En hen te smeeken niet om haar te twisten;
Zij wilde, zei ze, beider vrouwke zijn.
Maar toen der kindsheid roos'ge daagraad heen was
En elk den gloed der jonge levenszon
Gevoelde, stelden op datzelfde meisje
Die twee hun hart; en Enoch uitte haar
Zijn hart, doch Filips minde in stilte; en 't meisje
Scheen Filips 't meest genegen, maar 't was Enoch
Dien zij beminde, ofschoon zij 't zelf niet wist,
En zoo men 't had gevraagd, 't ontkend zou hebben.
Bij Enoch kwam steeds vaster het besluit op
Van al zijn winstjes spaarzaam te vergaren,
Zichzelf een boot en dan een huis voor Anna
Te koopen. Zóó goed slaagd'hij, dat er eindlijk
Op mijlen ver langs 't barenbrekend kustland
Geen visscher wierd gevonden die zoo slaagde
| |
| |
Noch zoo stout was of min 't gevaar ontzag
Dan Enoch. En zoo diende hij een jaar
Aan boord eens koopvaardijschips; en toen wierd hij
Volop matroos; hij redde aan drie het leven
Uit 't woest gezwaai van 't nederstormend water.
En hoog stond hij in aanzien bij al 't volk.
En eer hij één-en-twintig jaren telde
Bezat hij reeds een boot en had voor Anna
Een huis, 't geleek een nestje, en stond halfweg
De nauwe straat die naar den molen opklom.
En op een gouden avond in den herfst
Hield 't jonge volkske luidop feest, en liep
Met pak en zak en korven, groot en klein
Naar 't boschje noten trekken; Filips bleef
Een uurtje t'huis, daar hem zijn zieke vader
Nog noodig had; toen hij den heuvel opsteeg,
Daar waar de punthoek van het bosch begint
Naar 't dal te glooien zag hij 't paarke zitten,
Enoch en Anna, hand in hand; zijn groote
Blauwe oogen en zijn bruin verweerd gezicht
Doorgloeide een stil en heilig vuur, dat brandde
Als op een altaar. Filips zag hen aan,
En las zijn vonnis in hun wezenstrekken;
Hij kreunde als zij hun hoofden dichter leunden
En druimde weg en kroop in 't diepst van 't woud
Als hadde een doodsteek hem het hart getroffen.
Daar leed hij ongezien, terwijl de jeugd
Haar jubel galmen liet; dan ging hij voort
En droeg in 't hart een levenslangen honger.
Zij trouwden dus; de klokken klonken vreugdig
En vreugdevol vervlogen zeven jaren
In welstand en gezondheid doorgebracht,
In wederzijdsche liefde en eerlijk werk;
Met kindren; eerst een dochter. De eerste kreet
Van 't kind ontwekte in Enoch de eedlen wensch
| |
| |
Van al zijn winstjes spaarzaam te vergaren
En 't kind een betere opvoeding te geven
Dan hem of haar te beurt viel: hij vernieuwde
't Besluit toen twee jaar later hem een zoon wierd
Geboren, de afgod van haar eenzaam leven,
Wen Enoch dobberde op de onstuim'ge zee,
Of somtijds reisde door het land; want Enoch's
Wit paard, en Enoch's zeebuit, in een korf
Vol zeegeur, on zijn wezen dat vereelt
Geworden was in duizend wintervlagen,
Was niet alleen gekend op 't marktplein; maar
De duinen over, in de lommerlanen,
Daar waar de leeuwenwelp de deur bewaakt,
In 't stil kasteel zelfs, waar de pauwiep groent,
Want hier bracht Enoch steeds den vrijdagkost.
Verandring kwam er lijk in al wat aardsch is.
Tien mijlen noordwaarts van de kleine golf
Was er een grooter haven: daar ging Enoch
Te water of te lande somtijds heen.
Eens dat hij daar was, klom hij, in de haven
Op eenen mast: en zie, hij gleed en viel:
Men hielp hem recht: een lidmaat was gebroken,
En wijl hij zijn herstel lag af te wachten
Kreeg zijne vrouw een tweede zoontje, een ziek'ling.
Een nieuwe hand sloop in 't gezin en nam
Het brood van vrouw en kindren; en hoewel
Hij ernstig en godvreezend was, toch sloeg hem
Zwaarmoedigheid en twijfel, toen hij daar
Dus werkloos lag: als in een nachtmaar zag
Hij zijne kindren elken dag hun have
En goed verleven kwijnend in de ellende,
En zijn geliefde vrouw doodarm. Dan bad hij:
‘Help hen hieruit, wat ook van mij geworde.’
En wijl hij bad, kwam de overste van 't schip
Waar Enoch op gediend had: van den rampspoed
Had hij gehoord. Hij kende en achtte hem.
| |
| |
Hij meldde dat zijn schip naar China voer:
Een bootsman nog ontbrak hem. Wilde hij meê?
Nog lang zou 't duren eer men kon vertrekken
Van hier! Zou Enoch deze plaats niet willen?
En Enoch stemde er dadelijk in toe,
Verheugd dat zijn gebed aldus verhoord was.
Zoo scheen voortaan deze onheilswolk niet erger
Dan als een wolkenschaduw soms der zonne
Hoogschitterende hemelbaan belemmert,
Of eilanden het zicht op de Oceaan.
Doch... vrouw... en kinderen... als hij zou weg zijn?
En Enoch woog en wikte lang zijn plannen:
De boot verkoopen - die hij toch zoo liefhad. -
Hoe meen'ge vlaag had hij erin doorstaan?
Hij kende ze, als zijn paard een ruiter kent.
Doch zoo hij ze verkocht en dan met de opbrengst
Geschikte waren kocht, en Anna handel
Dan dreef in al wat zeelui noodig hebben?
Zoo zou zij 't huis recht houden binst zijn wegzijn...
Hij zelf zou kunnen handel drijven ginder?
En meer dan eens de reis doen? Tweemaal, driemaal...
Zoo dikwerf 't noodig zijn zou... eindlijk zou hij
Bij grooter winst gemakkelijker leven
En al zijn kinderen eerlijk laten opvoên
En rust'ge dagen slijten in hun midden.
Dus, in zijn hart besloot reeds Enoch alles.
Toen hij naar huis ging, kwam hem Anna tegen,
Haar laatstgeboren ziek lijk kindje voedend.
Zij vloog hem te gemoet met blij geroep,
En legde hem het zwakke wichtje in de armen.
En Enoch nam 't, betastte wel zijn leden,
En woog het eens, en streelde 't vader lijk;
Doch moed om Anna zijn ontwerp te ontdekken
Dien kreeg hij 's morgens maar, dan zei bij 't eindelijk.
| |
| |
Dan eerst sinds Enoch's gouden ring haar vinger
Omsloot, verzette zij zich tegen hem;
Doch niet in tegenstribbling en krakeel,
Maar door steeds nieuwe smeeking en door tranen,
Door treurge kussen, dag en nacht herhaald,
(Voorzeker dat 't hun duur te staan zou komen)
Verzocht zij hem, bezwoer hem niet te gaan,
Zoo hij voor haar bezorgd was en zijn kindren.
Hij, slechts bezorgd voor haar en voor haar kindren
Doch voor zichzelf niet, wederstond. Vol hartzeer
Bleef hij bij zijn besluit en voerde 't uit.
Want Enoch trok met d'ouden zeemaat meê;
Kocht Anna goed en waren, en hij schikte
Het klein vertrek, dat uitzicht gaf op straat,
Met toonbank, hoeken, bakken, als een pakhuis,
En vroeg en laat zoolang nog Enoch thuis was
Doordreunden 't hutje bijl- en hamerslagen,
En knarsde en krijschte zaag en boor. En Anna
Was 't of men timmerde aan haar doodsschavot,
Totdat dat spel gedaan was. Slechts als alles
Bijna zoo net en nauw geschikt was - want
De plaats was smal, - lijk het natuur kan als
Zij bloem- of korrel inpakt, dan eerst rustte
De zorgvolle Enoch. En daar hij volstrekt
Tot 't laatst voor Anna hadde willen werken,
Ging hij vermoeid ter rust, en sliep tot 's morgens.
En Enoch zag dien scheidensmorgen tegen,
Verblijd en koen; met Anna's vreezen loeg hij;
Hem smartte 't slechts omdat die vrees haar smartte.
Doch Enoch als een braaf godvreezend man
Boog biddend neer, en in 't mysterie, waar
God in den mensch woont en de mensch in God,
Bad hij om zegen vz oor zijn vrouw en kindren,
Wat ook van hem gewierd; dan zeide hij:
| |
| |
‘Anna, met Gods genade zal dees reize
Nog aan ons allen troostende uitkomst brengen,
Bewaar me uw zuiver hart en milden haard,
Want eer gij 't peinst, mijn kind, zal ik terug zijn.’
En zachtjes 't kinderwiegje schom'lend sprak hij:
‘Gij mooie, kleine, zwakke ziekeling,
- Ja toch, ik zie er u te liever om. -
God zegene u; 't zal op mijn knieën rijden,
Van verre landen zal ik het vertellen,
En 't lustig maken, eens dat ik hier weer ben.’
Zij luisterde vol hoop op zijn vooruitzicht
En hoopte bijna zelf; doch toen hij stil
't Gesprek op ernst'ger zaken had gewend,
En op zijn zeemans, ruw begon te preeken
Van Gods Voorzienigheid en van betrouwen,.....
Zij hoorde en hoorde 't niet; als 't buitenmeisje
Dat onder 't brongespuit zijn kruik zet, peinzend
Op hem die ze voor haar steeds vullen kwam,
't Hoort en 't hoort niet, en het laat ze overloopen.
Ten laatste sprak ze: ‘O Enoch, gij zijt wijs,
Maar spijts uw wijsheid, weet ik toch, 'k gevoel het,
Dat ik uw wezen nooit meer weer zal zien.’
- ‘Wel dan, zei Enoch, ik zal 't uwe weerzien.
Het schip waarop ik vaar komt hier - dien dag -
Voorbij, verschaf u slechts een verrekijker,
Tracht mij te zien, en lach met al uw vrees.’
Maar toen nu de allerlaatste stonde daar was:
‘Anna, mijn kind, vat moed, en houd u sterk;
Zorg voor de kleinen, en houd alles als
't Behoort, totdat ik weerkom; nu moet 'k gaan.
En vrees voor mij niet meer, of zoo gij vreest,
Werp al uw vrees op God; zulk anker houdt.
Is Hij niet ginder in de verste streken
Van 't morgenland? En als ik derwaarts heenvlieg
| |
| |
Kan 'k Hem ontvlieden? Hem behoort de zee
Nam zijn ontmoedigd wijf in zijn kloeke armen
En kuste zijn verbaasde lievelingen;
Maar 't derde, 't zieke kindje dat nog rustte
Na eenen koorts'gen slapeloozen nacht,
Liet Enoch stil als Anna 't wilde wekken.
‘Wek het niet, laat het slapen, 't zou het zich
Zijn kooike, en Anna kneep van 's kindjes voorhoofd
Een lokje en gaf 't hem; hij bewaarde 't heel
Zijn leven; dan nam hij met haast zijn bundel
En wuifde met de hand en spoedde voort.
Den dag door Enoch aangeduid verschafte
Zij zich een kijker, doch vergeefs; misschien
Kon zij niet naar belmoren 't glas behandelen;
Of schemeroogde zij of beefd' haar hand!
Zij zag hem niet, en wijl hij op het dek
Te wenken stond, vervlogen stond en vaartuig.
Zij staarde 't na tot 't laatste stipje zeil
Verdwenen was en trok dan weenend huiswaarts.
Doch alhoewel zij zijne afwezigheid
Betreurde als zijnen dood, besloot zij toch
Haar treur'gen wil in overeenstemming
Te brengen met hetgeen hij wilde; maar
Zij slaagde in haren handel niet; zij was
Niet opgebracht in ruil en winkelleven
Noch kon door sluwheid dat gebrek vergelden;
Tot overvragen en tot liegen onbekwaam
Kon ze ook niet minder geven dan gevraagd was.
Zij vroeg zich af steeds: ‘Wat zou Enoch zeggen?’
Want meer dan eens, in tijd van nood en drang,
Verkocht zij hare waren voor nog minder
| |
| |
Dan zij betaald had bij der goedren inkoop.
Zij miste, en was erom bedroefd, en dus
Steeds wachtend op het nieuws dat nimmer kwam,
Won zij voor haar een karig onderhoud
En sleet een leven vol zwaarmoedigheid.
Het derde kind, het ziekelijk-geboren,
Werd zieker nog, hoewel de moeder zorgde
Met moederlijken kommer; niettemin,
't Zij dat haar taak er haar meestal van weg riep,
't bij gebrek aan wat het noodig had,
Of 't zij omdat ze hem niet kon betalen
Die best had kunnen zeggen wat 't behoefde,
Welke ook de reednen waren - na wat kwijnen
Eer zij het zelf gewaar werd - lijk een vogel,
Gevangen in een kooi, die plots ontsnapt -
Zoo fladderde 't onschuldig zieltje henen.
('t Vervolgt)
J.E. Van Olmhof
|
|