| |
| |
| |
[Nummer 15]
| |
Het Duivelstuig
(Vervolg van bladz. 247)
MAAR zonder een woord, ging de heer met groote stappen de straat af en de andere heeren en al de koeiers volgden hem in bende, recht naar 't boerke. Ze liepen vooruit, sprongen op hun vlugge beenen den hoogen barm op en af om te toonen aan de heeren dat 't een spelletje was en gemakkelijk te doen; en dan stelden zij zich op een afstandje, tegen den rand van de gracht om van daar de verhandeling te hooren en te zien hoe de heeren met hun stijve beenen, die helling zouden opgeraken. Al dien kant is er geen mennegat, ze wisten het - anders moesten zij drie stukken lands verre al rond - maar 't ging, jongens, 't ging, met houden en steken en trekken ging het toch en twee gerochten boven en de andere twee bleven beneden staan wachten.
Geen nood dat boerke zou genaderd zijn op hun wenken om naar den rand te komen en van daar hunne boodschap
| |
| |
te aanhooren! Met een schuwen blik bezijds, hield hij 't spel in de piere, maar hij gebaarde zich onwetend en dom, in 't geloof dat de heeren allang in Gent waren met hun rappen wagen! Hij keek moedwillig van de werke weg, hield den hals gespannen en 't lijf gebogen over den ploeg, maar zijn oogen blekten alsof de duivel op hem toekwam. Zijn herte klopte van kwade aandoening, en hij voorzag en vreesde dat er hem iets op den nek zou vallen, iets dat hem heel den dag kon bederven; daarom was hij op zijn weerhouden en voornemens niet te inschikkelijk te zijn, integendeel. En hij ploegde maar voort om geen tijd te verliezen. De heeren mochten achter komen, 't kon hem niet schelen. Zijn wantrouwige oogen schichtten onrustig, diep onder zijn groote pet; zijn dunne lippen sloten als een schreefken met twee omgebogen hoeken in de diepte van zijn uitstekende kin. En als hij eindelijk' aan den los, waar hij keeren moest, de twee heeren in den bek liep en gevangen stond, scheen heel zijn wezen te zeggen: wel wat moet ge hebben van mij? maak het kort en zie dat ge van mijn land komt, heeren uit de steê!
De groote met zijn langen overjas, sloeg aan als een soldaat met de hand aan zijn groote lederen muts en hij momkelde vriendelijk.
- Boerke, zei hij, we hebben breuk aan ons machien, weet ge niemand die ons zou willen helpen?
Boerke keek op met een haastigen snok van zijn hals, de wenkbrauwen opgetrokken, en hij stond daar bloot in zijn vuile kleeren op de kleuterige stijve beenen in zijn wijde broek, met de grove handen ongemakkelijk en schijnbaar ongeduldig, alsof hij vragen wilde: wat kan ik daaraan helpen? geef uitleg?
- Kunt ge mij niet zeggen, vriendschap, hoever we hier zijn van 't naaste station?
- Drie kwart, mijnheer, drie kwart van Sterhoek, ginder; en zijne hand wees met het leizeel in een richting waar de heer niemendal ontwaren kon wat aan een station geleek.
En boerke snokte om zijn koeien te doen aanzetten.
| |
| |
En alsof 't al uit was en om niet al te onbeleefd te zijn, wilde hij er nog een woordeke bij doen in 't voortgaan.
- Moe-je nog ver vandage met uw ding?
- We komen uit Doornijk en moeten naar Gent.
- Hm, hm, deed 't boerke in zijn eigen, in mijn tijd deden we dat te voet... maar tegenwoordig moet het al vliegen... juu, Mietje, tuuk!...
De groote menheer met zijn blinkleeren leerzen mocht achterstappen in de vore, wilde hij nog iets weten, boerke deed reeds alsof hij weer alleen op zijn land stond.
- Weet ge niemand die ons machien zou willen naar 't station brengen? riep hij luide.
Boerkes rug bleef gebogen en zijn hoofd wendde van 't werk niet af en dan riep de heer in een plotse beradenheid:
- Als ge er uw koeien wildet aanspannen en ons uit den nood helpen?
- G'en zult dat van niemand gedaan krijgen, zei 't boerken zonder ommezien, 't is verlaan tijd op 't land.
- 't Is maar een uurtje werk...
De kop van den boer schudde beslist ontkennend.
- 'k Moet hier vandage gedaan hebben, morgen moet er 't loofzaad in.
- We zouden u rijkelijk voldoen...
- Voor geen honderd frank, spotte hij verachtend
De heeren bleven besluiteloos als verdoold staan kijken en wachtten tot dat de verstokte boer weer zou voorbijkomen.
- En weet ge ons niemand die ons zou helpen?
- 'k Zeg u dat 't verlaan tijd is. En met een vage gebaar van zijn hand wees hij spotgrijnsend naar de koeiers die langs de gracht zaten te snelooren: - diè dàar hebben tijd genoeg, ze zullen uwen wagen wel doen rollen en brengen waar hij zijn moet!
Maar op denzelfden stond zag boerken in de verte waar zijn huis met 't opene naar hem bloot stond, Barbara, die met de handen in de heupen in 't deurgat stond en met geheven hoofd den kijk hield naar 't geen er op 't land
| |
| |
gebeurde. En gelijk hij 't op den slag gevreesd had en voorzien, gebeurde 't werkelijk: ze kwam opgesteken met haastige stappen, in haren onderrok en met een wezen alsof het land in nood was en er ongelukken te vreezen waren - om heur vrouwelijke nieuwsgierigheid te voldoen.
- Nu zal 't spel verslechten! meende boerke en hij vreesde 't ergste maar hield zich gesloten.
Ze hield den stap in als ze de heeren van bij in 't gemoet moest komen en ze groette beschaamd eerst en ze bezag beurtelings haar man en de heeren zonder te weten wat er gaande was.
- Wie is er? Wat gebeurt er? Is er iets gebeurd?
Waren 't jagers of... opzieners of... landmeters, of ging er een fabriek gebouwd worden op de streek en kwamen ze om land te koopen? dat alles schoot deur haar hoofd en ze vreesde iets omdat Van de Velde er kwaad uitzag en te treuzelen stond zonder iets te zeggen.
- Mijnheer zijn ding, en boerke wees naar den automobiel verder op straat, mijnheer zijn ding is gebroken, z'n kunnen niet voort... maar 'k en kan hier toch mijn werk niet verlaten om dien wagen te gaan voortslepen?!...
- Ha, 't zijn heeren met 'nen mobiel! loech de vrouw en 't raadsel was haar ineens opgelost. Maar dan stonden ze weer allegaâr op malkander te kijken alsof ze den uitslag van haar toestemming verwachtten. De heer deed nu opnieuw zijn gelegenheid uiteen aan de boerin, die er vriendelijker op gesteld scheen dan haar baas.
- Ha, en 't zou moeten naar Sterhoek gebracht worden, als 't uit zijn eigen niet loopen wil?
- Ik wil de moeite wel vergoeden...
- Wel, hè: 't is gevonden! Span er uw koeien aan, baas, wat is dàt? 't Is gauw gedaan! Als die menschen nu hun vapeur kwijt zijn... Ge moet hen helpen, hier kunnen ze toch langs de straat niet blijven. - Die dingen loopen wel zeere maar er is nog al dikwijls iets aan dat faalt, newaar menheer...
- 'k Zeg dat er te veel werk is, snapte boerke haar af, wie zal er toen morgen 't loof zaaien?
| |
| |
- 'k Zou geern vijf en twintig frank geven, zei menheer met een aarzeling.
- Wel zaai het overmorgen uw loof! riep de boerin. 't Woord van den heer had haar doen opschrikken - wàt, Naas zou dat uit zijn handen smijten - vijf en twintig franken! - Ze keerde heur met den rug naar de heeren, om Naas wat al den eenen kant te krijgen en daar duwde ze 't hem duchtig toe:
- Hoorde 't niet dommerik? Kunt ge op een week zooveel verdienen met uw koeien? Als gij 't niet en doet, dan span ik ze er zelf aan. En ze wendde zich weer tot de heeren.
- Zeker, zullen we u helpen; komt ge niet eerst naar 't hof om iets te aanveerden? 't Is nog ver en 't zal avond zijn eer ge aan Sterhoek zijt - uwe mobiel zal nu zoo rap niet loopen! loech ze.
Neen, ze wilden maar liefst dadelijk aanzetten, misschien zou het voorzichtigst zijn om 't treffen van een trein.
En Naaske, zonder nog tegen te stribbelen of steigeren, haakte 't zwinkel van den ploeg en dreef zijn tweespan langs het mennegat naar de straat. Al de jongens liepen meê en de boerin ook wilde dat vreemde tuig nu eens van bij beschouwen.
- Dat spoutert altijd zoo duivelsch voorbij over de bane dat 't aan niets en gelijkt, zei ze.
De twee andere heeren, die ter plaatse de wacht gehouden hadden, onthaalden de makkers en hun gevolg met een glimlachje.
- Wel, wel, begon de boerin, en durfde gilder daarop rijden!? Ze bekeek den wagen van achter tot vooren, om te zoeken waar dat razend element verborgen zat, - die vapeur, die force, die de wielen zoo deed zoeven en snorken en snokte en asemde soms als een bezeten beest! Maar 't lag nu levenloos en stil als een gekeeld zwijn.
- 't Leven is eruit, menheeren, der hapert iets aan? en de teutere... is die ook kapot? ze moesten hem doen spelen om haar plezier te doen. En ze schudde wijsgeerig en glimlachend het hoofd. - 'k En versta er niets van;
| |
| |
de menschen zijn te slim tegenwoordig, meende zij, de wereld is ten hoogste, wat gaan we nog al zien? Maar 't en zal niet blijven duren... en daar halen toch zooveel christen zielen hun rampe aan!
Maar Naaske had niet veel lust om lang te treuzelen. Hij stond gereed met 't zwinkel opgehouden, bachten de koeien, maar hij aarzelde nog om te naderen.
- Kan dat ding nu geen kwaad meer? vroeg hij wantrouwig.
- Wees gerust, 't is zoo dood als een kadaver, loech de zwarte stoker, er steekt niet meer leven in als in een boerenwagen.
- Als 't alzoo is, in godsname dan. Vrouw, tegen 't avond ben ik terug. - En kan er geen kraantje losvliegen of een darm bersten? vroeg hij nog, om zeker te zijn.
- De stoom is er uit en 't vuur en de elektriek ook, newaar menheer? verzekerde de vrouw op hare beurt.
De heeren loechen droog weg in hun ongeluk en boerke spande zijn koeien aan en reed voort. Hij keek achterdochtig om en 't logge voertuig volgde gewillig, zacht rollend op de dikke wielen van ezelsvel, als een koetse op haar zokken zoo stil zonder stoot of rammeling.
De boerin stond met de handen op de heupen te midden de bane den stoet na te oogen en dan schoot ze in een hartelijken lach.
- Hewel, menheers, 't is toch koddig zulk een sjees met koeien! Naas, doe uw dingen wel, man! En zie dat ge er eere af haalt! riep ze.
De koeiers loechen ook en ze dansten en ze liepen errond. De heeren wandelden ernevens.
Naas was te kwaad om naar iets te luisteren, zijn oogen hield hij op de koeien en hij verwenschte die bliksemsche jongens, die als zotte schapershonden hun pleizier hadden.
- Ga voort, duivelsgebroed! dat ik hier mijne zweep had! dreigde hij.
Aan den kring van de straat bleven zij eindelijk achter en keerden naar hun weide. Dan ging de tocht veel stiller.
| |
| |
De achtermiddag was al naar den avond gekeerd en de hane lag als een eindelooze schreef tusschen de twee reken boomen, over het vlakke land, zonder uitzicht van einde ol wenteling en tenden of in den omtrek was er nergens een speur van huizen of dorp.
De heeren liepen al koutend ondereen, gelaten nu in hun gedwongen vertraging; en boerke bleef op zijn eenigheid, met gesloten mond, verlaan om zijn gespan te drijven. Achterna begon eene van de heeren om Naaske aan den praat te krijgen: ze wisten niets beters te doen om den weg te korten, die voor menschen, gewend erover te vliegen in stormende vaart, nu den langen afstand te voete moesten afleggen, - en ze werden ongerust omdat ze nergens geen ijzerweg ontwaarden in de verte.
- Hoe noemdet gij 't station? vroeg de groote heer.
- Sterhoek, zei boerke in éen bete.
- En is 't nog ver af?
- Neen 't.
Daarmede konden ze nog een eindje loopen zonder spreken, tot dat een andere begon met losse vragen naar nieuws en inlichtingen van de streek en den landbouw.
Op dat kapittel werd Naaske gesprakiger, daarin kon hij meêkouten en hij wilde hun wel wijs maken 't geen ze van hem weten wilden. 't Liep over de vruchten, de opbrengst, den veekweek, en 't boerke vond dat die heer, voor een steêling, niet al te dom was in 't boerenvak.
- Die zal een kasteelheer zijn, die kasteleins onder zijn gebied heeft, raadde Naas, of veel omgaat met zijne pachters.... en hij bekeek den zeemvellen overjas en dat aardig hoedje en de leeren handschoenen met een zweem van ontzag en achting. Naderhand begon hij zelf met te tasten uit wat streek de heeren afkomstig waren en hoe het er bij hen uitzag en gesteld was.
- Wij, landsche menschen en gaan nooit buiten ons dorp, en elke streek heeft toch haar eigen gebruiken - zijn de boeren daar ook gelijk alhier, menheer?
- 't Schijnt dat ze hier wel een beetje verachten! zijn en
| |
| |
niet gewend om met vreemdelingen om te gaan... kreeg hij voor antwoord.
Boerke nam het kalm en onverschillig op.
- We zien niet veel menschen, tenzij van ver op de bane, merkte hij en als er een ongeluk gebeurt... gelijk 't met u 't geval is.
- Ze houden niet veel van nieuwe uitvindingen, van machines?
Boerke zag den heer vlak in de oogen.
- Van die dingen? en hij wees op het tuig bachten hem. Die dingen? - 't oude blijft nog altijd 't beste; we doen ons wegen te voet - alzoo komen we overal in tijds! Nu is het alles halsbrekerij.
- Voor iemand die veel wil zien in korten tijd is 't toch beter?... en als...
Boerke schudde misnoegd den kop.
- De banen zijn niet gemaakt voor zulk wreed alm, viel Naas hem in de rede - eerst komen de heeren met hunne leerzen onze vruchten plat stampen om hazen te jagen en nu maken ze nog onze banen onveilig met die duivelstuigen! Heeft een mensch den tijd nog om uit den weg te springen als er zulks iets komt afstuiven? en peerden en koeien gaan ervoor op de vlucht alsof ze den duivel zelf zagen!
- Ze worden er wel aan gewend met den tijd, loech de heer.
- En intusschen, boer, mijdt u wel dat ze u niet dood en rijden. Hij wond zich op en werd kwaad. - En ik zeg u, menheer, als er mij met zulk een tuig een ongeluk overkomt, dat ik met mijn roer den eerste den beste de pooten van zijn gat schiete! weet-je dat? Is 't geen schande? Piere Stampers, hebben ze alzoo zijn kind overreden, stokkedood was 't op den slag, - en meent ge dat ze er eens naar om zagen? ze reden voort lijk de wind - en schuifelt erachter, boer! Ze moesten al die waaghalzen in 't kot steken! - ze rijden lijk razenden zonder te weten waar naartoe, - figuurlijk om weg te eten; rijen om te rijen! is 't niet te zot om te denken? roef!
| |
| |
- Dat zal toch zoo erg niet zijn, vergoelijkte de heer. Een boerenpeerd kan ook luimen krijgen en iemand verongelukken, zult ge daarom alle peerden op stal doen sluiten?
't Boerke verknabbelde zijn opgewondenheid, 't deed hem deugd nu eens zijn herte te kunnen openen aan iemand die 't betrof. En de heer nam het niet te kwalijk op.
- De tijden veranderen, loech hij, als ons grootvader moest weer uit zijn graf komen? Nu zit de jacht in de lucht en die achter blijft verliest zijn deel, de boeren zullen het ook wel ondervinden!...
- De boeren? vroeg Naas verwonderd. Hij kon niet begrijpen wat uitstel de boeren konden hebben met uitvindingen en rap over de wereld te vliegen.
- We geraken nog altijd goed door ons werk, verzekerde hij droogweg. 't Zijn maar de luierikken die te laat komen.
't Geen de heer bedoelde lag buiten Naas zijn begrip: de menschen die hij kende, verdeden den dag met neerstig te werken en al hun geluk bestond erin: te rusten als ze moe waren en te eten als ze honger hadden zonder eenig bijgedacht aan verovering in hunnen staat of schatten op te hoopen waarmede ze niet weten zouden wat aan te vangen. Van op hun land zagen ze de gezapig rollende wagens der voermans, de boerenkarren en het hondengerid - al 't andere schijverde er zoo haastig door dat hun trage gedachten den tijd niet hadden er overwegingen of gedachten uit te halen.
- Dat is nog maar een tijdeke dat ons al dat vreemd gerader uit de stad komt overgewaaid, dacht Naas in zijn eigen, trappelwielen en van die dingen op vier wielen met den toeter... hebben die kerels dan de bane in pacht dat ze er alzoo misbruik van maken? De trein, ja, die loopt op de schenen van den ijzerweg en daar moet een voetganger maar van blijven als de balie gesloten is...
- Als 't nog wat verergert zullen we mogen binnen de boomen blijven met ons gespan en over ons eigen land naar de kerk gaan... en de jongens, ze hebben maar de straat om te spelen en ze zijn beduiveld om...
| |
| |
De groote heer wilde nu gaarne weten waarom die kerels alzoo hun muts onder de wielen wierpen als er een automobiel voorbij reed?
Boerke bedacht zich een oogenblik, hij scheen het niet goed te weten.
- Wel, raadde hij, dat doen ze voor de aardigheid, om te kunnen zeggen, zie, ze is overreden geweest!
- En die Sterhoek?... vroeg een andere heer, bachten den wagen.
- Seffens, we zijn er.
Maar ze waren er niet en de avond was er al.
- En wanneer hebben we dan een trein?
- Ha! en Naas trok een bedenkelijk gezicht, dat zult ge moeten vragen aan den baanwachter, wij maken daar geen gebruik van - als we naar stad gaan is 't altijd te voet, dat is maar vier uurkes...
Ze zwegen weer en boerke dacht aan zijn vlasstoppel die halfomgewerkt was blijven liggen door de schuld van het ongeval, om dat hij dat domme tuig hier moest voortslepen tegen zijn gading. En in zijn spijt joeg hij de koeien om er gauw van af te zijn.
- Morgen kunnen ze geen poot verstijven, de arme beesten, dacht hij.
De landlieden, die nog hier of daar op 't veld waren, kwamen tot tegen de straat om dat aardig voertuig te zien voorbij trekken en boerke vond dan zijn eigen toestand belachelijk en hij werd beschaamd en kwaad op zijn vrouw, die hem overpraat had en gedwongen... Seffens komen we in de huizen, dacht hij, en we krijgen heel 't dorp achter onzen sleep; ge zult de menschen zien gapen. Hij wenschte dat het ineens donker werd, om niet verkend te worden.
De heeren merkten het dorp en de kerk die uitstak bachten de hoogte van de straat tusschen de boomen en ze gingen wat haastiger vooruit, Naas met zijn trage koebeesten achterlatend.
- Ha, ze laten mij alleen met den kluts, dacht hij; en wat weerhoudt er mij om uwen bucht hier in den brand
| |
| |
te laten en mijn wegen te korten!? Heeren, die van een kale reize komt en een ander al dien last aandoet! Maar hij weerhield zich omdat 't spel nu zoover aan gang was en hij 't zoover gesleept had, maar hij gromde en verwenschte zijn wijf en haar lichtgeloovigheid en het duivelstuig en al de tuigen van de wereld!
Op het dorp viel het uit naar zijn verwachting. Van aan de eerste huizen, overal waar ze voorbij een venster kwamen, vlogen de deuren open en menschen en jongens moesten dien raren, gelen wagen zien met de koeien, die stap voor stap, leuterend voortbewogen. 't Was een geirnde kermiswagen en de vier heeren schenen meê te doen in de algemeene leute en hadden er hun deun in en hielpen de rekels om te lachen met Naaske en zijn getrek, die alleen de zot van de gilde werd. De jongens dansten en sprongen en hoemeer menschen er bij kwamen, hoe min Naaske opkeek. Er roerde geen pezeke aan zijn mager wezen, zijn mutse bleef diep voor zijn oogen en zijn hand hield streng het leizeel, terwijl zijn blik vast op 't achterste van de koeien bleef. Hij deed alsof hij de mobiel niet kende, alsof heel 't getrek hem niet aanging. Hij ging stakestijf met rechten hals en zonder spreken tegen de koeien, de strate door en, voor de poorte van het schamel spoorhuis gekomen, gaf hij een snok en een diepe en veelbeteekenende ‘ho’ deed heel 't getrek stilhouden; zonder schok of stoot, levenloos en lam stond hij daar, de verdoemde wagen, alsof hij nooit meer rollen moest.
In al het geruchte en geroep en gejoel van menschen rondom en terwijl de heeren hier en daar om inlichtingen waren naar hun trein, lei Naaske zijn zwinkels af en miek ze vast aan 't gareel van de koeien.
- Ze kunnen nu zelve zien hoe ze dat ding op den trein purren of sjouwen, ik steek er geen hand aan, gromde hij.
- Kom, noodde de groote heer, kom, drink een pintje met ons, we hebben hier nog twee uren te wachten - 'k geloof waarlijk dat we hier aan 't einde van de wereld verdoold zijn!
- Ik niet, zei Naas. Moete voort, 't wordt avond,
| |
| |
morgen vroeg eruit en de koeien... Dan tastte de heer in den broekzak en haalde zijn geldbeugel uit. 't Boerke sneloogde zonder gebaren en stak onverschillig de opene hand uit en dopte het muntstukje dat hij erin voelde, zonder bekijken, diepe in den onderlijfzak.
- Dag, heeren, Hij miek een slappe beweging naar zijn muts en een knikje met den kop en de koeien beenden zoo rap mogelijk de straat uit.
- Dat was er nog aan te kort dat ik me zou zat drinken met die heeren en helpen wachten naar hun trein, pruttelde hij misnoegd. Gauw, zoo gauw als 't kan ben ik weg!
Hij voelde zich maar ontkommerd als hij buiten de huizen, met zijn koeien alleen was en dan tastte hij om het muntje te visschen in zijn diepen zak en bezag het. Naas verschoot als hij gewaar werd dat 't goud was - een gouden tienfrank stukje, maar hij wilde alevenwel niet toegeven aan de blijde verrassing. Hm! deed hij met gemaakte onverschilligheid -: dat is een kaf aan die heeren hunne hielen en 'k zou 't nog liever gemist hebben, waren ze maar naar den duivel gereden!
De koeien stapten gezapig nevenseen door de lange, eentonige avondstraat met de bedampte velden vlak al weerskanten, de schoone vruchtvelden in den avonddeemster.
Boerke keek of hij de mane nergens zitten zag aan den hemel; hij keek nog eens rond en bachten zich om te weten of hij wel alleen was en dan nam hij 't ernstig op om dapper den weg af te leggen en hij begon als naar gewoonte, zijne alleenspraak met de koeien.
- 't Is 't minste van mij, maar Miete en Sterre, gij zult af zijn en moe van zooverre te dretsen en morgen is 't te herdoen aan den ploeg.
Hij wist hoever 't nu nog te gaan was en gelaten, zonder gejaagdheid, begon hij de voorgestelde taak en volgde den stap van zijn beesten zonder aan 't einde of thuis te denken.
De omliggende, vreedzame stilte van den uitgaanden
| |
| |
dag bracht de gerustheid weer in zijn gemoed en in zijn gedachten herging nu van 't eerste tot laatste, 't geen er gebeurd was. De vreemde doening, de kleeren en het uitzicht van die stadsheeren, hun leven was iets dat zoover buiten zijn begrip lag, zoodat hij niet oordeelen kon of dat menschen waren gelijk hij en zijn wijl en zijn gebuurs hier te lande.
- Z' hebben 't voorzeker goed te huis, die gasten, onderstelde hij, en nog moeten ze erop uit en ongemak gaan zoeken met over de bane te stormen in 't gevaar van hun leven... En wat zoo'n stoomsnorker, die loopt zonder peerden, wel kosten mag! en wat voor 'n soort haver die peerden noodig hebben! Maar als iemand nu zooveel goudstukken heeft om erin te rollen!? Waarom blijven ze dan niet rustig te huis liever? Dat waren zooveel mysteries, die Naas met zijn levensopvatting en gezond boerenverstand niet kon aaneen krijgen. Aan zijne handen kleefde er eerde, zijn kleeren waren met eerde beplakt, beesten en alm, ploeg, rol en egge, 't had er alles rechtstreeks mede te doen en al wat hij kende kwam uit de eerde voort, al wat er groeide en bestond en zijn eigen gedachten waren er altijd en gestadig bij... en dat nu had hij vandage bemerkt: dat er menschen zijn, die blinkende leerzen dragen en handschoenen en glimmend lijnwaad en die wit zijn van vel, menschen, die daar al niets af wisten en daar heel buiten leefden en met hun hoofd vol andere dingen zaten! 't Ging boven zijn verstand... en hoe dat Barbara met die kerels zoo seffens gesprakig was en toegevend, daar was hij kwaad om en dat verdroeg hij niet.
- God weet, van wat voor sekte of geloof ze belijden, of 't alleens kristen menschen zijn?!
En hoe veel eerbied hij had voor de kostelijkheid van 't geld en hij erachter hankerde, en verheugd was, dat gouden penningsje te weten zitten in zijn zak, - tien frank, die zoo lastig waren om te winnen - (hij moest getuigen, dat zijn moeite en verlet rijke betaald waren) maar zijn weerzinnigheid bleef hem bij omdat hij gehandeld had tegen zijn gemoed in, omdat zijn dag alzoo geschonden
| |
| |
was en zijn werk ten halve lag en 't verveelde hem bovenal op voordeel, dat hij de vreugde en de uitbundige welgezindheid van zijn wijf zou moeten verdragen. Hij had het haar liever verweten, om op haar zijn gramte uit te werken, dat zijn tijd ten ondomme verloren was en hij zocht om haar ergens met een leugen, de schade en 't verlies van den dag aan te rekenen.
- 't Zal ons algelijk geen bate bijbrengen, dat vreemde geld, 't is slecht gewonnen, meende hij, dat duivelstuig, daar kan geen goed achter steken - een enkele tegenslag in de zaaite van 't loof, een ongelegen regenvlaag - en de winst is naar de knoppen!
Stap voor stap, zonder nagaan of tellen, altijd bezig in gedachten, was hij op zijn streek gekomen en voorbij 't land waar hij binst den dag gewrocht had. Daar lag de ploeg nog scheef geheld in de vore gelijk hij hem gelaten had. Boerke verkende de strepe lands, die nog te verwerken was en die anders, zonder dat ongeval, nu ook al ware gekeerd geweest! Hij hield van gedane werk en hij voelde nu de onrust in 't ongemak van iets, dat halverwege gebleven was en morgen zou moeten herbegonnen worden. Zijne misnoegdheid voelde hij nog verergeren als hij op 't hof kwam.
- Mietje en Sterre, gij hebt het bezuurd, zei hij, als ze weer op de stal uitgespannen waren, en morgen moet ge weer wakker. Hij hoorde Barbara al af komen en verwachtte den storm van heur nieuwsgierigheid en heur duizende vragen, maar hij miek al het voornemen haastig naar bedde te gaan in een kwaadheid en geen woord te spreken, met de reden, dat hij moe was en den verloren tijd voor morgen wilde inwinnen. Hij zou haar alzoo tempteeren en straffen om haar nieuwloopte zottigheid en haar moeisteerterij en haar domme toegevenheid met vreemde heeren.
Op haar eerste vraag antwoordde hij met een barschen grol. Hij slokte haastig zijn avondkost in en liet haar zitten zonder nog een woord. Hij stampte hard met zijn kloefen op den zoldersteiger, om haar te laten zien dat
| |
| |
't gemeend was en dat ze den volgenden keer mocht in heur huis blijven en bij heur eigen zaken.
Hij duffelde zich in de dekens met de gerustheid dat nu alles toch goed voorbij was; het gebeurde draaide nog wat voor zijn geest en dan miek Naas 't voornemen van er niet meer aan te denken en gauw te slapen om zijn vermoeidheid van dien verren gang in te winnen...
Maar wat later - hoe het kwam hij wist het niet, maar 't scheen heel natuurlijk - stond hij in blakhelderen dag, weer op de groote heirbane, den weg op te kijken en daar kwam weer zoon stormwagen afgereden - 'k heb nog tijd om uit den weg te gaan, meende Naas en hij bleef met de duimen in zijn mauwgaten, gerust staan kijken - het naderde als een vuur, maar: 'k heb tijd, dacht Naas. Hij wist niet wat hem weerhield om te schuiven en 't werd koppigheid achterna, uitdagende treitering - hij wilde nu eens zien of ze voor hem niet zouden uit den weg gaan. 't Was gewaagd, hij wist het, zijn herte klopte in de angstige verwachting, maar 't was of heel 't dorp de oogen op hem hield, of ze stonden te wedden op zijn moed: hij zal blijven - hij zal niet durven!?..... En Naas dorst! Hij stond op de beenen geplant als een boer op zijn land en hij keek het monster vlak in de oogen! Maar dan kreeg hij zulk een daverslag tegen zijn lijf en als van de varende vrouwe, werd hij opgeschept en hooge de lucht in geslingerd en hij viel hals over kop naar beneden, juist in den bak van den rotsenden wagen en.... roef! hij reed mee in een geweld dat hooren en zien verging. Naas tierde en sloeg met armen en beenen al waar hij daken kon.
- Wat krijgt ge Naas? Wat doet ge? kermde zijn wijf, wordt ge razend? Ge slaat mij dat 't zeer doet!
Dan werd Naas gewaar dat hij te bedde lag en dat zijn wagen vast op de vier pikkels stond en niet en roerde.
- 't Is al uw schuld, gij dom einde van een wijf met uw verduiveld babbelen en moeien! Laat mij slapen, gromde hij.
Stijn Streuvels
|
|