| |
| |
| |
[Nummer 14]
| |
Het Duivelstuig
BOERKE van de Velde was al heel den dag vlijtig en gerust aan 't werk op zijn land. Zijn twee koetjes, Mietje, het roodbont en Sterreke trokken met wagenden tred, stil den ploeg door den vlasstoppel en het perneutelig boerke, het oud kadotterke, trappelde er met zijn magere beentjes onvast langs de vore. Gaan en keeren deed 't gespan in lijfsgenadige gezapigheid, van ends ont ends de vijfhonderd lands, tuuk draaiend aan den neerkant bij den eerdeweg en djuk wendend aan 't opperste eind bij den zoom van de gracht die hooge uitstak langs de breede heirbaan, beneden in een leegte. Boerke hield met de eene hand den ploegsteert en snukte met de andere het leizeel. Zijn toegenepen oogspleten loerden onder den bek van zijn groote muts die diep op zijn kop getrokken was, en gaande en keerend knoterde hij binnensmonds, rekewijs de vermaningen tegen de koetjes: omme, Sterre! Juu, Miete; kt, kt, kt, sakker, toe leeg vel, toe Sterre gij lutte!...
| |
| |
Hij deed het kordeel over haren rug kletsen, snokte en dreigde, maar de beesten veranderden er in geenen deele de gemakkelijkheid van haar loomen gang. Ze wrongen de schouders, drumden den balg in gestadige wrijving tegeneen, zetten voorzichtig, al tastend de pooten en de geheven kop draaide voorwaards aan den uitgerokken hals. Hare oogen zagen er stille, dom en welgezind uit, vol verwondering en gelatenheid om 't ongewone van de bezigheid hier op 't land aan dien ploeg -: hoe ze met al dat tuig aan 't lijf, in stringen en riemen gesnoerd, hier in 't gareel moesten liggen en eenbaarlijk trekken als de andere koeien ginder gemakkelijk in weide en zon te grazen stonden!
Maar ze wakelden gedoezig, goedsmoeds vooruit in lastigen gang, gekwollen door den zwaren uier die tegen de eerde hing en ze deden haar best om in den dwang van 't gebit, de rechte rote te houden en te doen al naar gelang de stemme bachten haar beval. Dat ging nog daar of daar tot ze tenden getrokken waren en bij de gracht kwamen of aan den eerdeweg - dan stonden en bleven ze telkens voor dezelfde moeilijkheid, aarzelden, trakelden besluiteloos, zonder te weten alwaar gewend. Ze hoorden den ‘tuuk’ of den ‘djuk’, ze voelden 't snokken van 't kordeel maar ze bleven even dom den hals rekken, ze trappelden ongerust op de pooten, wrongen schouders en lijf - Sterre wilde rechts als Miete links uitzette en 't was maar na veel geweld van snokken en geroep en scheldwoorden dat zij 't vonden en dan hadden ze 't als een plotsen inval en keerden haastig, de pooten mijdend van de diepe gracht, en keerden weer in 't zelfde speur van oppete-neer om de nieuwe voor nevens de laatste te trekken.
- Ge zijt geirnde beesten die voor den eersten keer 't gereel op den nek hebt, domme beesten, knoterde boerke.
Maar bij al dat verloor hij zijn geduld niet, 't was zoo erg niet gemeend en hij was zijn koetjes zoo goed gewend en hij zwichtte en spaarde ze zoo zeer, veel beter dan zijn eigen armen en beenen. Wel verre vandaar dat het zijn inzicht was haar te overjagen of bang te maken, 't roepen
| |
| |
en snukken was enkel gewoonte bij hem, zijn wezen was alzoo gegroeid en toch was 't wel een beetje noodig soms of die duivelsche, luie melkmoederkes, als ze 't te slap kregen zouden ze wel zonder zin of reden, te midden den daor en te midden een vore blijven staan en dat simpellijk om op haar gemak wat rond te glariën in de verte! En Boerke was man van vooruit en 't ventje van den arbeid. Hij telde de voren die 't stoppelveld in gekeerde eerde veranderde, hij vergeleek den groei van de eene, gedane helft en 't minderen van de andere nog-te-doene. Zijn oogen volgden 't ploegijzer dat als de snoet van een zwijnsbeer in de eerde liep en wroette en de versche schellen overkeerde langs een nieuwe voor. Telkens hij tenden kwam, op of neêre, in 't geharrewar om 't getrek gekeerd te krijgen, overliep zijn blik den gedanen arbeid - de glimmende oneffenheid die in gelijke striemen gereekt lag, witbekte op de toppen met purperen glans waar de zon over speelde in de geulen. Hij en was haastig noch gejaagd maar hij had de stille voldoening omdat hij hier op zijn eentje, kalm en gerust zijn werk gestadig zag vorderen. Ten uchtend in de vroegte was hij er met een blijde herte en goed gemoed aan begonnen, en nu, aan 't derde getijde, t'halven den achtermiddag, was er al een schoone brok van de vijfhonderd ommegewrocht. En dat vorderde in gaan en keeren met de goede zekerheid van ongestoord zijn werk te kunnen voltrekken. De zomerzon zat vast in 't eindeloos, hooge blauw en een geestig windeke verwaaide al dagen lang uit 't zelfde gat, de drukkende hitte - 't was als een koelend asemke dat eeuwig moest aanhouden...
Gaande van de gracht aan den heirweg naar de eerdebane, al den kant waar boerkes hofstede met den opene naar 't oosten stond, was 't om end om vlakopen land met de huizekes van al de landenaars en de menschen waren er elk op 't zijne, aan 't werk - een heele streek in effen vergezicht van vruchtvelden en bedrichte land. In 't keeren - van de eerdebane weer naar den heirweg, glooide de kouter buikboogde neer en aan de gracht
| |
| |
kapte het plots af met een oever tot in de gracht waar beneden, de steile barm de breede staatsweg, een man diepe. En al den overkant, bachten een tweeden barm, zachter neerglooiend, lag de oneindigheid van groene weiden waar de koeien in graasden en 't kronkelige scheldebedde te blinken lag. De groote blak-witte steenweg was de scherpe scheidschreef die land en weide afsneed in twee heel verschillige uitzichten. Dat en al wat er voor of bachten of hooge boven boerkes hoofd roerde en bestond, wist en kende hij als de dingen uit zijn eigen huis omdat hij hier gewonnen en gekweekt was en het uitzicht sedert menschenheugenis onveranderd hetzelfde bleef. De menschen die hij kende wrochten gelijk hij; de huizekes en de huizen stonden waar ze altijd gestaan hadden met 't zelfde uitzicht van gewitte muren en bruingroene stroodaken. Dat er op de wereld iets anders bestond dan de streek onder zijn oogen, kende hij maar in twijfelachtige gissing door 't geen het nieuwsblad hem elken zondag aan zijn gesloten inbeelding kwam voorlichten.
Van de hoogte waar hij nu wrocht, in 't getreuzel en 't aarzelen van zijn traag keerend gespan, lukte het wel dat hij den blik liet gaan over den meersch waar de koeien over dat wijde vlak van effen groen, als luttele kleurvlekjes verzaaid stonden en dan merkte hij met halfverstrooide zinnen de jonge koeiers die in bende bijeen op den sleepten oever in de zon te wentelen lagen al den overkant van den heirweg recht over boerkes land. En als hij dan den hals even uitrok om rechts of links de baan op te kijken, was het ook altijd eentonig hetzelfde: een enkele reizende koopman die stapaan dat lange eind afmat, komend uit de eene verte of verdwijnend al de andere... een voermanskar die trage en dokkerend kwam afgesukkeld, een hotsend marktwagentje, een hondengespan dat wegminderde... Al die dingen kon hij zien opkomen en den zwierigen lijnslinger van den grooten boogkraak volgen en dan het rechte eind op tusschen de dubbele reek groote populieren, het rechte eind naar de onbekende streek die eindeloos ver en onduidelijk uitliep,
| |
| |
verder dan zijn verbeelding 't volgen kon; een groote stad moest het zijn waarvan hij nooit meer gezien had dan den naam in gedrukte letterteekens. En al wat voorbij ging kwam er vandaan of ging er naartoe maar Boerke volgde ze niet zoo ver; als 't gelukte dat hij met zijn wezen naar de baan gekeerd was, groette hij den reiziger met een korten knik; in 't vlugge van een oogopslaan zag hij of 't een heer was of een boer en liet hem maar gaan zonder meer -: dat waren voor hem de onverschillige gebeurtenissen van den dag, gelijk de vogels die vlogen boven zijn hoofd - of de schepen waarvan hij de grauwe zeilen zag drijven op de Schelde boven 't groen van den meersch: dingen die komen en gaan, van waar of waar naartoe moest hij niet weten. Zoo gauw zijn ploeg gekeerd was bleef hij weer bij zijn eigen dingen, bij 't geen hem alleen eigen en belangend en 't denken weerd was - 't geen zijn gemoed wakker en blij hield, 't geen pinkelde als een straal in zijn fijne oogen, 't geen waarin en waarvan en waarop hij leefde, 't geen hij voelde als zijn eigen lijf: de grond onder zijn voeten, de lucht rond zijn hoofd, de hitte op zijn hals, de ploeg in zijn hand, de koeien, het leizeel, zijn armen en beenen, - het groote onverdeelbare geheel - weer en wind en groeite en vruchten, klaarte en donkerte, hitte en koude, dat voelde boerke Van de Velde als het zijne. Daarbuiten ging hij niet. Al 't andere, al wat van elders kwam en ongewoon was of vreemd, miek hem wantrouwig, bang en hij vreesde het als een kwaad dat hem moest hinderen en de gestadigheid van zijn gemoed zou storen.
Nu ploegde hij den stoppel omme van zijn vlaschaard; de voorzomer was gunstig geweest als een buitengewone zegening - de teere vrucht, het vlas, was opgegroeid, van passe gezaaid en gemest en bevrijd gebleven van onweer, had hij het zien opkomen: fijn van herel, blauw van bloeme en hoog als koornstalen - een fortuintje! Boerke grinnikte nog van welgezindheid als hij eraan dacht; hij zag het staan nog in zijn blijde herinnering... en hij wist het beurzeken zitten met de koopsom erin, t'huis en goed geborgen. 't Streelde hem als een kitteling
| |
| |
in zijn bloed omdat zijn land van alle heugenis nooit zooveel had opgebracht!
Nu was het weg: gesleten, gemijt en droog, geleverd en betaald - hij was ontkommerd - het veld lag blak als een tafel en terwijl hij den stoppel ommewrocht, bezag hij dien grond, de versche eerde die uit de voren puilde en openviel als water. Hij voelde een innigen eerbied voor de kostelijkheid onder zijne voeten, voor 't geen hij heel zijn leven lang bezorgd en bezaaid had en behouden gelijk hij 't uit vaders hand kreeg; dat was hem als een levende, roerende wezen, een kostelijke melkkoe die altijd maar gaf en nooit was tenden gegeven. Zie, nu was de vrucht amper geweerd en morgen nu ging er 't loofzaad al in, en zonder uitscheiden of verbeiden zou het voortgaan, voortgaan, altijd voort: na het vlas de schoone blauw geringelde rapen...
Buiten zijn vlaschaard had hij ook nog een koornveld, beeten, aardappels, en 't stond alles in heerlijken groei - de zomer was voordeelig voor 't eene gelijk voor 't andere en nu zou beurtelings elk zijn wasdom en zijne rijpheid krijgen en geoogst worden. Werk en bezigheid was er, heel zijn hoofd vol getast en gaande nu achter zijn ploeg, herregelde hij het reeds vooruit met eene angst om 't niet gedaan te krijgen op tijd. Daarbij waren de dingen dan nog te bepeinzen van huishoud en 't wagende geredder en berek van 't boerderijtje: de schuur, de stalling, de beesten en den poerenden gang van Barbara, zijn wijf.... maar dat was het bestaande kateil, daar was niets aan te beleggen, dat ging met den dag in gedurig onderhoud, dat leefde en groeide mede 't eene met 't andere, lijk de boomen in den grond... en als er geen sterke wind komt opvaren is er ook geen vrees bij voor verwerrelen of verongelukken - en zulke wind was voor hem niet te vreezen: Barbara was als hij-zelf, zorgvuldig en stil en bij hare gedurige babbeling, met 't werken van haar tong, gingen haar armen even snel in de bezigheid en haar oogen zagen goed wat er te doen was.
***
| |
| |
De jonge koeiers, heel de bende rakkers in hun schunnige, gerafelde kleeren, bruin lijk de eerde en verbrand van de buitenlucht, ze lagen er altijd even lui al den overkant van de heirbane, op den warmen barm in 't gras te worstelen de eenen, te spelen en te slapen de anderen, uitgestrekt op den rug, maar geen een die zich bekommerde om de koeien.
Te morgen in de eerste koelte hadden zij een heelen tijd geloopen en gestoeid en gespeeld al wat ze wisten, maar de dag was zoo lang en de hitte had hunne leden verlamd en ze waren stil gevallen buiten een, die den moed nog had om luide een lied uit te kraaien! Hier en daar lagen er te slapen en te midden zaten vier makkers met opgetrokken knieen in een rondeke te rooken en zottigheden te vertellen. Drie van de jongste kerels zaten boven op den graszoom langs den weg en hielden 't oog op hun vogelijzers die in 't zond gedoken stonden wat verder.
Heel den dag hadden ze Boerke van de Velde gezien hoe hij bij beurten van bachten de buikbulte opdook en grootgroeide en keeren kwam aan 't opperste bij de gracht rechtover hen, om weer te minderen en te verdwijnen als 't ware, onder de eerde die hij beploegde. Hij was maar een straatbreedte van hen af en nog en was 't in hun gedacht niet gekomen hem kwaad te doen - ze hadden nog geen enkel woord gewisseld en Boerke ook had nooit het hoofd geheven om naar hun zot gewauwel te luisteren.
De reizende voorbijgangers kwamen er alevenwel zoo gemakkelijk niet van af! - de boevers met hunne kar, de ruiters en reizigers te voet - de kerels hielden iedereen in 't oog van waar ze uit de verte opkwamen; dat was telkens hun opbeurende afwisseling, het nieuws in de eentonigheid van hun langen dag - ze lieten hen naderen en hielden voor iedereen zijn spotspreuk gereed. Ze waren stout en uitdagend met elkendeen en alle vreemdeling moest het bekoopen omdat hij vreemdeling was en daar voorbijkwam - en gelukkig mochten zij zijn niets ergers dan een algemeenen schaterlach bachten den rug te
| |
| |
krijgen. Boerke kon er zich razend kwaad om maken maar gebaren durfde hij 't niet want hij kende de rakkers en hij hield van zijn eigen rust. - De snotteriks! gromde hij binnensmonds, zij zijn maar goed om te wentelen in d'eerde en menschen te tergen! Maar hij zelf keerde zijn ploeg en gebaarde dat de straatbreedte hem wel een uur ver van hen afscheidde.
- Niets goeds daarvan te verwachten, meende 't boerke, men moet daar niet aan roeren; 't is maar een inval bij die kerels om iemand een streek te zetten - niet gebaren dat ze er zijn is best.
Maar 't verontrustte hem toch, telkens hij de nieuwe voor moest herinzetten en hij voelde zich eerst gemakkelijk als hij den rug gekeerd was en naar 't ander eind van zijn land ploegde.
En toch gebaarden zij niet eens dat ze Boerke zagen; zij bleven liggen in hun loome rust en buiten nu en dan een wenteling van armen en beenen met een lach of een kreet, kon men gelooven dat de koeien zonder wachters waren en op haar eigen stil het gras van de weide verorberden.
Boerke van zijnen kant, bleef met zijn gedachten alleen en bij zijn bezigheid als een vreemd getoeter plots over de streek galmde en daar, de koeiers waren wakker en te beene met een luiden kreet die 't al deed opschrikken. Ze stormden den barm op uit den meersch, sprongen op straat en keken naar iets in de verte.
- Teut! Teut-Teut, Teut! ging het weer.
- Een snorduivel, een stinker! een automobiel! riepen de gasten en ze dansten in hevige ontsteltenis, blij en uitgelaten omdat er iets ongewoons den dooven dag wat afwisseling kwam bijzetten.
- Wacht, zie-je hem?! en hij schavijstert! zie hoe hij komt!
Boerke had verschoten bij 't geruchte en hij deed zijn koeien staan om te zien wat er gebeurde of ging gebeuren.
- Ja, was 't maar dat? - Weer een van die rare, vreemde dingen, een wagen zonder peerden - halsbrekerij, gasten
| |
| |
die over de wereld stormen als waanzinnigen, voor wie 't land te klein is en die alleman doen schuiven... of ze rijden u ongevraagd in snot!... en rijden voort altijd maar voort zonder ommezien. Boerke had een ingeboren haat tegen die zotte nieuwigheden die ongelegen waren voor men schen en dieren en de straat in gedurige dreiging brengen van ongelukken. Hij keek met een kwade nieuwsgierigheid en de hoeken van zijn mond plooiden misachtig neer.
Het kwam ginder afgevaren als een stompe kotter, men hoorde het grollen reeds en 't zand vloog in een wolkstreep op bachten de wielen. Het gleed over de straatsteenen, wagend als een schuite op en neer van de gejaagde haast. Nu zwenkend in éen zwonk, miek het den slangkrul in de hoogte van de straat en dan in een rechten loop kwam het af, voortgestuwd als een wind door god-weet welke kracht die van binnen in den buik van het ding stampte en ronkte! rap als de bliksem vloog het, stom op de stompe, zachte wielen, hortend over de kasseikoppen zonder geruchte - het kwam als een schicht uit de zandwolk die 't gevaarte overal volgde: een tog zonder damp of rook met twee kopergerande lanteerns die blonken in de zon gelijk kwade oogen - een donkere klomp van onkennelijke mannen erop die groeiden in het naderen...
Daar ging weer dat vreemde: teut-teut als de noodroep van een vreemd beest!
De jongens poppelden erbij, ze wierpen de armen in de lucht en dansten stout op de bane waar hij voorbij moest. Ze riepen eenbaarlijk hun verwondering uit:
- 't Is een verdommelijke groote van dezen keer! Kijkt, gasten, hoe hij wipt!
- Hij springt over de steenen!
- 't Is een vliegende vluchter! en der zitten wel zes menschen in.
- Hij komt, hij is er! gauw... ik blijf hier staan...
- Mijn mutse overrijdt hij! riep Kleppe.
En op dit gedacht gingen zij in reke staan, rechts en links van den steenweg en wierpen op het spoor al wat ze
| |
| |
hadden, elk het zijne: hun muts, hun zweep, hun etenbeurs... om 't te laten overrijden van het duivelstuig. Beangst bleven ze wachten naar het oogenblik en ze loerden van de dingen voor hun voeten weg en weer naar 't snorrend geweld dat naderde. Ze hoorden nu het snokken en stampen en 't inwendig gerommel als een wreeden asem en de toeter die aanhoudend speelde.
Boerke Van de Velde verwenschte het toeval omdat hij nu juist met zijn gespan langs den straatkant was wanneer dat domme tuig moest voorbijkomen. Hij wilde weg geraken, haperde nog in zijn voornemen, wilde in een haast zijn koeien keeren en twijfelde weer of 't nog tijd was... en de benieuwdheid, neen, de verban wering hield hem een stonde staan om dat ongelooflijk ding te bekijken... en dan, ja dan was het waarlijk reeds te laat om weg te komen en nu moest hij maar zien dat zijn koeien niet verongelukten of verschrikt op hol gingen.
- Ho, ho! suste hij en terwijl liet boerke leizeel en ploeg en kwam Miete en Sterre bij den kop houden en bleef zelf met den rug naar de straat gekeerd om haar met zijn lijf het leelijke ding te verduiken. 't Was hoog tijd, de koeien wisten niet waar ze 't hadden, ze schichtten de ooren, begonnen te trappelen en bukten den kop gereed om weg te schieten den barm neer, een man diepe.
- Doezig zijn, beestjes, doezig, 't is niets, 't is al gedaan... Zwijg met uw teuten, stommeriks, suste en dreigde boerke overhands. Hij keek al over den schouder om te zien of 't nog haast niet voorbij was.
De toeter en een lange jubelkreet, en een wreeden ronk als van een windvlaag! De koeiers, ze zaten versmacht en blind in de stofwolk - een ronk, een dof gedaver, een warreling en 't monster was voorbij geschoten zonder dat ze er veel van gezien hadden, - een snokwind, een rrroef! rapper dan ze 't denken konden.
De verschrikte koeien die langhalzend uit de weide naar de straat komen kijken waren, stormden met gebezen steerten weer in de diepte. En Miete en Sterre, omdat ze
| |
| |
ook iets wilden doen, proefden een zijsprong en snokten aan 't zwinkel zoodat haar pooten verwerrelden in de stringen. Maar de twee pezige handen hielden het gremmet gespannen. - Ho, ho, ho! en de beesten stonden stil en keken met verweerde groote oogen al den kant waar 't razende spoor voortvluchtte.
- Boerke, rijdt erachter? spotte een knaap en de anderen die hun mutsen en ander overreden goeds opraapten, loechen luide en hielpen de spotspreuk natreiteren. Ze proefden 't zelf een eindje en liepen al wat ze konden den snorduivel na en dan wierpen zij zich in 't zand en wentelden hals over kop om hunne onmacht uit te spartelen.
- Wreed alm, jongens, halsbrekerij, morde Boerke en met grijnzende verachting bekeek hij nog altijd de opwalmende stofwolk in de verte. Hij schudde het hoofd en ging om zijn arbeid voort te zetten, naar den ploeg.
- Dat is God tergen met die domme steedsche uitvindingen, gromde hij in den baard, en dat ze nog op hunne streek bleven met die dingen...
Maar hij was tevreden dat 't gelukkig voorbij was en hij nu weer zonder stoornis of groot verlet kon voortdoen.
- Hij staat! Hij staat! ging op denzelfden stond de blijde kreet van de koeiwachters, die op een teeken, al te zamen uitzetten en aan 't loopen gingen.
Boerke luisterde er niet naar en bleef ongeloovig en wrocht voort en trachtte zijn ploeg recht te houden met de gramte omdat de verbauwering zijn handen deden beven van 't verschot en omdat zijn herte klopte.
- Zulke gruwelijke zotten zouden moeten in 't kot zitten, dan zouden ze de boeren met ruste laten en de wegen zouden veilig blijven, meende hij.
Maar de automobiel stond inderdaad; de stofwolk was neergeregend en de heeren stapten uit.
- Er naartoe, gasten, nu was er iets te zien!
De koeien waren vergeten en de weide en alles. In honderd sprongen hadden de koeiers den weg afgelegd en de kar-zonder-peerden ingehaald.
| |
| |
De vier heeren stonden nu lijk gewone menschen, maar in hun rare heerenkleeren, te midden den weg en 't scheen of zochten ze naar iets dat verloren was....
De jongens hadden er hun bekijken in; met al hun stoutigheid en hoe nieuwsgierig ze waren om seffens alles van bij te willen zien, naderden zij maar aarzelend en voorzichtig bij het tuig dat nu dood en stil stond als een huis. Maar ze hielden nog de vrees, omdat ze de rare tuimen van die ongewone spouterkar mistrouwden - het was ook zoo wreed van uitzicht - met darmen en kranen en wielen in blinkend koper en lanteerns en toethoorns was het langs alle kanten bezet en bedaan - en als het in eens moest losspringen en levend worden?
Drie van de heeren stonden te kijken op hun makker, die heel in 't leer gekleed en zwart was als een smid, die verlaan rondliep, de vijzen en kranen losmiek en betastte, gereedschap uit een verholen zak haalde en aan 't kloppen ging onder aan den buik van den wagen en daar lag te kloppen aan 't ingewand van 't ijzeren monster.
- Hij is gebroken! vezelden de jongens ondereen en ze zagen hoe de smid op den buik gestrekt te pijnen lag en er bezweet vanonder kwam om al een anderen kant te herbeginnen. De koeiers hadden er hun plezier in omdat 't niet ging en lang zou aanslepen en ze kwamen al dichter bij en de stoutsten betastten met mijde hand, den rand van den wagen om later te kunnen zeggen: ik heb eraan geweest.
Een van de heeren, een groote vent met langen overjas had een wreeden, zwarten bril voor de oogen, een bril gelijk een masker met kassen in plaats van glazen, die blekten lijk duivelsoogen en hij droeg een groote lederen petklak en blinkende leerzen en handschoenen. Die moest de baas zijn van den raren wagen want hij gaf gedurig zijn bevelen aan den kerel die smid speelde.
De jongens konden hem niet genoeg bekijken en ze voelden geen lust om te lachen zoo leelijk en zoo wreed zag hij eruit. Nu kwam de vent met zijn leeren vest al
| |
| |
vooren en draaide daar aan een vrange die rondschijverde en dan begon het ineens te rotelen en te grommen dat heel de wagen ervan schokte. - Ze vreesden al dat hij zou aan 't loopen gaan en sprongen verschrikt uit den weg, maar met éen slag was 't weerom al stil in den buik van den duivel.
De groote heer trok de schouders op en de andere liet de armen zakken en daaraan raadden de jongens dat 't spel kapot was en niet meer te beteren viel; misschien zouden ze mogen helpen om hem voort te steken!? Dan!...
De groote heer schoot in eene gramte en hij vloekte in 't fransch op den smid, die 't niet helpen kon. En de twee andere hoeren, die 't al zwijgend hadden aangeschouwd, draaiden nu op de hielen en keken rond over de vlakke streek, waar nergens een dorp te zien was. Ze trokken een gezicht als gasten op eene mislukte kermis.
- De wagen is kapot, vezelde Mien heel luid; hij is zoo dood als een blok, ge ziet het wel.
De anderen wachtten en keken naar 't verloop en hoe 't zou eindigen.
De heeren stonden in beraad en de zwarte vent veegde met zijn mouw het zweet van zijn wezen en zegde iets en bleef dan staan en hield de vuile handen met de vingers opengescherreld ver uitgestoken.
Hij bezag dat dom koppige ding, dat roerloos bleef en niet meer loopen wilde of grommelen kon. En in een aanval van spijt en ongeduld ging hij opnieuw aan 't werk en legde zich platsderm op den buik, om daar te wroeten aan gedokene dingen. Hij klopte en horkte met zijn oor tegen den ketel - kwam ervan onder en goot uit een pulle, klare olie in een ketel dat 't klokte en dan... draaide hij nog eens al vooren aan de vrange die 't leven in het beest moest opwekken - maar 't was er wel meê: pols en aderslag en herte, 't bleef stokkedood.
De jongens hadden er hun wreede deugd en leedvermaak in.
- Wat gaan ze nu doen? vroegen ze malkander. - Ze staan daar schoone!
| |
| |
Maar 't leven kon er alle stonden uit opspringen - van dat dingen konden ze alles verwachten en zien gebeuren - dat was iets anders dan een lompe stoomduivel dien ze bij de boeren aan de dorschmachien aan 't werk en ook gebroken en ontredderd gezien hadden, weleens! Hier was er een overvloed van koperen darmen, veeren en kranen waarvan ze 't verloop niet volgen konden en daaruit kon er alle stappen een stoot komen, die de wielen deed schijveren... daarom bleven ze op een heiligen afstand en wat uit de bane.
- Er is ievers een kraantje verstopt! beweerde de lange Domien.
- Zwijg, snotter, riep zijn broêr, ge ziet wel...
- Mannekes, hoe ver zijn we hier van 't dorp af? vroeg de groote heer in zuiver verstaanbaar vlaamsch, nadat hij zijn bril had afgedaan.
De koeiers bezagen elkaar - en geen een die eraan dacht te antwoorden.
De heeren koutten en beraadslaagden ondereen weer in 't fransch en dan stonden ze te draaien op de hielen en zochten met de oogen over de streek. Dan wees de zwarte stoker naar boerke Van de Velde, die daar onverlet aan 't ploegen bleef op zijn hoogen kouter. Maar de groote heer scheen er niet in te vinden, hij schudde den baard en:
- Jongens, woont hier nergens een boer, een boer die peerden heeft?
De jongens schoten in een lach en Fonske Pek, na een tijdeken aarzelen sprong vooruit om te zeggen:
- Daar, op gindsche hofstee, mijnheer, daar woont mijn boer.
- En hoever is 't van hier manneke.
- Een uurke, zei Pekske met een vriendelijk gemonkel.
De slimme koeiers wisten 't wel hoe men een vreemdeling voor den aap houdt: ze stonden daar nu lijk gebonden, de groote heeren, die anders zoo stout in hun wagen, neusmakend voorbijrijden en minachtend neêrzien naar al wat rond hen in de leegte ligt - nu moesten ze
| |
| |
de hulpe hebben van die verachtelijke deugnieten en die zijn zoo gereed niet om hun dienst te bewijzen!
- En ik woon ginder, mijnheer, deed Kleppe en hij wees naar 't dak van eene hofstee dat tegen den gezichteinder uit den grond opstak.
- En dat boerke ginder, heeft die geen peerden?
- Neen-hij, menheere, dat is een koeiboerke - dat is boerke Van de Velde!
- Wil-je ne keer loopen en vragen dat hij hier zou komen, ventje?
Kleppe stond met de handen in de zakken en roerde niet. De heer overging al de aangezichteu, maar ze keken al om 't even onbeschaamd en ongewillig, vrank den heer in de oogen en hij voelde wel dat geen enkele een stap zou doen - dat ze de heeren vijandig of bot waren. Dan haalde hij zijne geldbeurs uit en seffens schoten ze toe met de hand aan de muts en de andere uitgestoken.
- Ik, menheere, ik, ik, ik!
De groote Vandorpe, met zijnen langen arm, had het eerst vast en in één wip was hij uit zijn kloefen en barvoets weg in den vluchtsprong over de straat en den barm op bij 't boerke. De onderhandeling was heel kort, zoo zagen zij, en de koeier was er even haastig terug tenden adem van 't loopen. En hij gaf zijne boodschap in heel heur openhartige boudheid - de eigenste woorden van boerke weer:
- Gij kunt naar de verdommenisse loopen met uwen duivel-op-wielen, menheere, hij zegt dat hij voor niemand van zijn land en komt!...
De koeiers schoten in een luiden lach. Ze hadden er hun deugd in, den onmachtigen spijt te zien van de verongelukte heeren en ze gaapten dat aan met hun argeloos smoeltje: lijk jongens, die 't wel willen maar 't niet gebeteren kunnen. De toestand werd al meer te spannen en ze konden niet uitvinden hoe dat spel zou afloopen.
('t Vervolgt)
Styn Streuvels
|
|