Biekorf. Jaargang 16
(1905)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
denken dat ik ooit eenige bedreiging uitsprak. Op een einde zou ik toch gewroken worden; dat stond eenmaal vast bij mij, en vast stond het daarenboven dat ik me wreken wilde zonder zélf eenig gevaar te loopen. Ik wilde hem doen boeten, maar, ongestraft zelf, hem doen boeten. Onrecht is maar half hersteld wanneer de wraak mede dezen treft die herstelt. Evenmin wordt het vergoed, wanneer de wreker er niet in gelukt den belediger te doen gevoelen dat hij zijne wraak aan 't voldoen is. Men moet hier wel indachtig blijven dat ik noch door woord noch door werk aan Fortunato reden had gegeven om te twijfelen of ik was vriendelijk gesteld tegenover hem. Net zooals vroeger lachte ik hem toe ook nu, en hij kon niet gewaar worden hoe ik nu glimlachte enkel omdat ik besloten had hem om te brengen. Fortunato, anders een man dien ik en elk eerbiedigde en zelfs vreesde, viel hierin zwak dat hij er te veel mede bofte wijn te kennen. Weinig Italianen zijn echte fijnproevers. Hunne geestdrift hebben ze altijd gereed op tijd en stond om de Engelsche en Oostenrijksche millionaires hun geld af te doen. In 't keuren van schilderijen of eêlgesteenten was Fortunato, lijk al zijne landgenooten, een kluitspeler; maar van ouden wijn, wist en meende hij waarlijk wat hij zeide. Daarin was ik al zoo sterk als hij, de Italiaansche wijngaarden kende ik zelf heel goed, en ik kocht rondom mij al waar ik maar kon. Zekeren avond was 't, bij 't deemsteren, in volle drieste zotternij van den carnavaltijd, dat ik mijnen vriend ontmoette. Hij kwam tot mij met eene overdrevene minzaamheid, immers had hij zijne volle lading gedronken. Hij stond daar voor mij in een nauwspannend gespikkeld arlekijn-costuum, den helft in strepen, met op zijn hoofd eenen hoed lijk een suikerbrood vol bellekens. Ik was zoo gelukkig hem tegen te komen en greep en schudde zijne hand lijk om ze nooit meer los te laten. En zoo ik sprak tot hem: ‘Beste Fortunato, ge zijt mij van God gezonden; ge ziet er beter uit dan ooit! Zeg, | |
[pagina 219]
| |
'k heb een vatje wijn ontvangen en 't zou moeten Amontillado zijn, maar 'k geloof het maar half.’ ‘Wat?’ zeide hij, ‘Amontillado? een vat? dat is onmogelijk? en in volle carnaval? ‘'k Ben niet gerust,’ antwoordde ik; ‘ik was zoo dom de volle weerde van Amontillado te betalen zonder uwen raad te vragen. Ik kon u nievers vinden en aan eenen anderen kant hadde ik niet geern eene goede kans verkeken. ‘Amontillado!’ ‘Ja, maar ik twijfel er aan.’ ‘Amontillado!’ ‘En 'k zou 't geern zeker weten.’ ‘Amontillado!’ ‘Gij zijt ievers afgesproken, niet waar? ik ben op gang naar Luchesi. Heeft daar iemand verstand van, dan is hij het wel. Hij zal me zeggen....’ ‘Luchesi kent geen Amontillado uit Sherry.’ ‘Dan moeten het dwazeriks zijn die me zegden dat hij zoo fijn proefde als gij zelf.’ ‘Kom, laten we gaan.’ ‘Waar naartoe?’ ‘Naar uwe kelders.’ ‘Neen, dat niet, beste vriend; 't is te veel goedheid van u; ik weet dat ge afgesproken zijt. Luchesi....’ ‘Ik ben niet afgesproken; kom.’ ‘Neen, vriend. Ge zijt misschien wel niet afgesproken, maar g'hebt zulk eene zware koude. De kelders zijn zoo ongenadig wak, de salpeter staat er vingerdik op de muren.’ ‘We gaan toch. Mijne verkoudheid is 't spreken niet weerd. Amontillado! Ge zijt voorzeker bedrogen; Luchesi, die kent geen Sherry uit Amontillado.’ Zoo sprak Fortunato en greep terbinst mijnen arm. Ik deed een zwart zijden masker aan, doffelde mij dicht in een Roquelaure en liet me door hem ijlings voortrukken naar mijn palazzo. | |
[pagina 220]
| |
Niemand van de dienstmanschap die t' huis was; ze waren alle verdwenen, 't was den tijd van 't jaar en ze moesten hun deel van de leute hebben. Ik had hun gezegd dat ik niet vóór den morgen zou t' huis komen en had hun uitdrukkelijk verboden van huis te gaan. Ik wist genoeg dat dit juist het middel was om ze allen van den eersten tot den laatsten te doen de plate poetsen zoogauw ik mijnen rug gekeerd had. Ik nam twee fakkels uit hunne staanders, gaf er eenen aan Fortunato en bracht hem de eene kamer uit de andere in, door den grooten gang die naar de kelders leidt. Dan tord ik eenen langen wenteltrap beneên en vermaande hem wel op te letten in 't volgen. Eindelijk gerochten we tenden den steeger, en stonden bijeen op den vochtigen grond van de katakomben der Montresors. Mijn vriend ging eenen onvasten gang en bij iederen stap rinkelden de belletjes op zijnen hoed. ‘En 't vat!’ zeide hij. ‘Verder’ zeide ik; ‘maar bekijkt eens het witte webbewerk dat hangt te glimmen aan die krochtmuren.’ Hij keerde zich om naar mij en schouwde in mijne oogen met zijn paar vliezige kijkers zwemmend in een vocht der dronkenschap: ‘Salpeter?’ vroeg hij ten slotte. ‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Hoe lang is 't al dat ge zoo hoest?’ ‘Ugh! ugh! ugh! - ugh! ugh! ugh! - ugh! ugh! ugh! - ugh! ugh! ugh! - ugh! ugh! ugh! 't Duurde verscheidene stonden eer mijn arme vriend een antwoord kon uitbrengen. ‘'t Is niets,’ zeide hij eindelijk. ‘Kom,’ zoo sprak ik beslist, ‘we keeren weer; uw gezondheid is meer weerd. Ge zijt rijk, vereerd, aanbeden, bemind; ge zijt gelukkig, lijk ik vroeger. Men zou u te zeer betreuren. Mij raakt het niets. We zullen maar weerkeeren; gij zoudt ziek zijn en ik aansprekelijk ervoor, dat wil ik niet. Daarbij, ik kan nog tot Luchesi gaan.’ | |
[pagina 221]
| |
‘Zwijgt,’ sprak hij, ‘dat hoesten zegt niets; ik zal daar niet van doodgaan. Ik zal toch niet sterven van 'ne keer te hoesten.’ ‘Natuurlijk niet,’ wedervoer ik; ‘ook was 't mijn inzicht niet u noodeloos schrik aan te doen - maar ge moet er niettemin niet mede spelen. We zullen eene teuge van dien Medoc drinken, dat is goed tegen de wakte.’ En ik sloeg den krop af van eene flesch die ik nam uit eene lange reke van hare zusters, zoo ze daar lagen op den eerden grond. ‘Drinkt,’ zeide ik en stak hem den wijn toe. Hij bracht hem aan zijne lippen en knipoogde naar mij. Dan hield hij in, en knikte mij vriendelijk toe zoodat zijne belletjes rinkelden. ‘Ik drink,’ zegde hij, ‘op al die hier begraven te rusten liggen rondom ons.’ ‘En op uw lange leven.’ Hij greep weer mijnen arm en we stapten voort. ‘Die kelders,’ sprak hij, ‘zijn wijd.’ ‘De Montresors,’ antwoordde ik, ‘waren groot en talrijk.’ ‘Hoe zijn uwe wapenen, dat ben ik vergeten?’ ‘Een groote menschenvoet op zeeblauw veld, de voet verplettert een kruipenden adder wiens slagtanden haakbooren in den hiel.’ ‘En de leus?’ ‘Nemo me impune lacessit.’ ‘Goed!’ sprak hij. De wijn traande uit zijne oogen en de bellen rinkelden. Ik zelf voelde den Medoc mij naar den kop stijgen. Wij trokken langs wallen van opeengestapelde beenderen, met vaten, groote en kleine dooreen, naar de diepste bergplaatsen der katakomben. Ik bleef nog eens stil staan, en greep nu Fortunato's arm stevig vast boven zijnen elboog. ‘Meer en meer salpeter!’ zeide ik, ‘ziet, hij hangt lijk mos van 't gewelf af. Nu zijn we beneên de bedding | |
[pagina 222]
| |
van 't water. De leken vocht klitskletsen op de beenderen. Komt, laten we weerkeeren, eer 't te laat is. Uw hoesten....’ ‘Dat is niets,’ zeide hij; laten we maar voortgaan; maar eerst nog eene teuge Medoc.’ Ik sloeg er den krop af en reikte hem eene flesch De Grave. Hij dronk ze te bodem uit in éénen adem. Zijne oogen straalden vuur. Hij stond te lachen en hief de flesch omhoog met een gebaar dat ik niet verstaan kon. 'k Bezag hem verwonderd. Hij miek dat gebaar opnieuw, een dwaas gebaar. ‘Verstaat ge mij niet?’ vroeg hij. ‘Neen ik.’ antwoordde 'k. ‘Behoort ge dan niet tot de broederschap?’ ‘De broederschap?’ ‘Zijt ge geen metselaar?’ ‘Zeker, zeker,’ zeide ik, ‘zeker, zeker.’ ‘Gij? dat is niet mogelijk! een metselaar?’ ‘Jawel, een metselaar,’ antwoordde ik. ‘En 't bewijs,’ zeide hij. ‘Is hier,’ sprak ik voort, en haalde een truweel van onder de vouwen van mijnen Roquelaure mantel. ‘'t Is om te lachen,’ riep hij uit, en tord een pas of twee achteruit. Maar komt naar den Amontillado.’ ‘Lijk ge wilt, zeide ik en stak het truweel weer onder mijn kleed; nog eens bood ik hem mijnen arm. Hij liet zich hangen erop, heel zwaar. We trokken voort, op zoek naar den Amontillado. We gingen door eenen gang met leege gewelven, de trappen op, gingen weer voort, de trappen neer, en kwamen aan eene diepe krocht, waar de lucht, zoo zwoel en bedorven was dat onze toortsen eerder gloeiden dan vlamden. Tenden uit die krochte zagen wij dat er nog eene andere was, niet zoo ruim. De muren ervan waren afgezet met overblijfsels van menschenlijken, opeengehoopt tot aan 't gewelf boven ons hoofd, op de wijze van de groote katakomben te Parijs. Drie kanten van die binnen- | |
[pagina 223]
| |
krochte waren nog in dier voege versierd. Aan den vierden kant waren de beenderen omneêre getrokken geworden, en lagen daar dooreengesmeten op den vloer, een hoop nog al aanzienlijk op een zeker punt. Bachten den muur die aldus blootgemaakt was door het wegtrekken der beenderen vonden we nog een dieper hol, omtrent vier voet diep, drie voet breed, en zes of zeven hoog. Het zag eruit alsof het nooit tot eene vaste bestemming had gemaakt geweest, maar alleen de tusschenruimte uitmiek tusschen twee ongehiere schragen van 't gewelf, met als achterkant een van de stevige ringmuren uit zwaar graniet. Vruchteloos hief Fortunato zijne fletse toorts om te speuren in de diepte van het hol. Het weeke licht kon er ons de grond niet laten zien. ‘Trekt maar op,’ zeide ik; ‘hierbinnen ligt de Amontillado. En Luchesi....’ ‘Is een ignoramus,’ viel mij mijn vriend in de rede, en stapte voort al wankelen, ik volgde hem op den voet. Al dadelijk was hij t'enden het hol, en daar de rotswand hem tegenhield verder te gaan, stond hij domdwaas verslagen. In eenen ommekijk stond hij aan 't graniet vastgekluisterd. Twee krammen staken uit den muur, eenen voet verscheen, de eene nevens de andere. Aan de eene hing een korte keten, aan de andere een maalslot. Ik sloeg de schakels om zijn leên on gespte ze vast, in geen tijd. Hij stond al te verbaasd om weerstand te bieden. Den sleutel nam ik meê en schreed uit het hol. ‘Wrijft uw hand over den muur, ge zult den salpeter wel gevoelen. 't Is hier inderdaad schrikkelijk wak. Nog eenmaal, ik smeek er u om, keert weder. Wilt ge niet! Nu, zoo moet ik u hier alleszins alleen laten. Maar 'k wil toch voor u alles doen waar ik in machte toe ben, om u te bezorgen.’ ‘En de Amontillado!’ gierde mijn vriend die van zijn verstomming nog niet bekomen was. ‘Ja,’ antwoordde ik, ‘de Amontillado!’ | |
[pagina 224]
| |
Die woorden sprak ik al me bezighouden met den hoop beenderen waarvan ik boven gewaagd heb. Ik gooide ze uit den weg en bracht algauw enthoeveel bouwsteen en moortel bloot. Daarmeê en met mijn truweel begon ik neerstig den toegang tot het hol vol te metsen. Nog nauw had ik de eerste lage metserij gelegd of ik werd geware dat Fortunato's dronkenheid grootendeels al vervlogen was. Wat mij dit het eerst ontdekken liet was een dof stenend geroep uit de diepte van het hol. Een dronken mensch roept zoo niet. Daarna lange strakke stilte. Ik metste de tweede lage, en de derde, en de vierde. Dan vernam ik een geweldig rammelen van den keten, verscheidene minuten lang; om ernaar te horken staakte ik mijn werk en zette mij neder op den beenderstapel. Als het rinkelen uit was hervatte ik mijn truweel en metste, zonder staken, de vijfde, zesde en zevenste lage. Nu was de muur omtrent op hoogte van mijne borst. Dan hield ik weer stil, stak de toortsen boven mijn metsewerk en liet aldus een zwak licht vallen op het wezen dat binnen lag. Lange snijdende schreeuwen stiet de gekluisterde, den eenen na den anderen, uit zijne keel, en die schenen me voor eenen oogenblik krachtig te doen achteruitdeinzen. Eene wijle aarzelde ik en stond te sidderen. Ik trok mijnen degen uit de scheede en begon ermeê over end'weer te tasten in het hol; maar 'k was algauw weer gerust. Met mijn hand overtastte ik den stevigen bouw der katakomben, en dit zegde me genoeg. Weêr kwam ik tot den muur, en begon te antwoorden op 't gehuil van hem die daarbinnen riep. Ik tierde 't hem na, hielp hem roepen en schreeuwde langer en met meer kracht dan hij zelf. Zoo deed ik en hij viel stil. Middernacht was 't nu, en mijn werk liep op een einde. De achtste, negenste en tienste lage waren af. De elfste en laatste was ook gedeeltelijk vol gesteken, nog gaapte ééne opening om er éénen steen in te plaasteren. Hij was wat te zwaar voor mij, maar 'k kreeg hem toch | |
[pagina 225]
| |
halvelinge op en in het gat waar hij zitten moest. Maar nu brak er uit het hol een schorre lach die al mijn haar deed rijzen op mijn hoofd. En daar kwam eene stem achter, eene bedroevende stem, waarin ik nog amper die van Fortunato kon erkennen. En die stem zeide: ‘Ha! ha! ha! - he! he! - dit is waarachtig geen slechte poets - 't is een prachtige! Zullen we lachen of niet ermeê in de palazzo - he! he! he! - met onzen wijn - he! he! he!’ ‘Met den Amontillado!’ sprak ik. ‘He! he! he! - he! he! he! - Ja met den Amontillado! Maar 't wordt nu zeker al stillekens laat genoeg? Ze zullen op ons zitten wachten in de palazzo, Mevrouw Fortunato en de anderen. Laten we nu gaan. ‘Ja,’ sprak ik, ‘laten we gaan.’ ‘Om de liefde Gods, Montresor!’ ‘Ja,’ sprak ik, ‘om de liefde Gods!’ Maar op die woorden wachtte ik vergeefs naar een antwoord, 'k begon mijn geduld te verliezen. Ik riep luide: ‘Fortunato!’ Geen antwoord. Ik riep nog eens: ‘Fortunato!’ Nog geen antwoord Ik stak eene toorts door de nog gapende opening en liet ze naar binnen vallen. Alles wat ik hierop vernam was een rinkelen van de belletjes. Ik werd ontsteld te zijn, door de killigheid van de plaats, en spoedde mij om een eind te maken aan mijn werk. Ik duwde de laatste steen op zijne plaats, en plaasterde hem toe. Tegen het versche metsewerk hoopte ik den ouden beenderstapel weêr op. Nog in geene halve eeuw had ze eene levende ziel gestoord. In pace requiescat!
Caesar Gezelle |
|