Biekorf. Jaargang 16(1905)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Boete HOE lange nog mijn God? Is 't niet genoeg geslegen? Is hij niet 't wreken wers, Uwe arrem, dien Ge tegen mij dreigend ophieft, ach? Geef mij de ruste weer, den zaligenden vrede, o Heere, van weleer....... Gij hebt me hard gestraft, en op m'n lijf geslagen den stempel van den dood: ras vluchten mij de dagen van mijne jonge grijsheid! Zwart is 't angstig hert': gelijk een dolend kind, des nachts, onvast van terd verloren in de dikke duisternissen, weenend om hulpe en bijstand roept, zoo zucht het ook aleen end' het weent om troostinge!... 'k Beken 't, eilaas, 't is waar, 't is schrikk'lijk waar, mijn God, ik heb -Uw schuldenaar - uw machtgebod misacht, gelachen met Uw pogen voor 's menschen eeuwig heil; in 't aanzicht U gespogen: ‘Ik ben voor allen tijd’, zoo spraakt Gij, ‘uwe Heer!’ Maar ik, o zonde, ik dacht: ‘'t En is geen Godheid meer!’ Het was de twijfelzin! Lijk Kaïn, de vervloekte, heb ik gedoold, op 't strand, bij nachte; (want ik doekte mijn wezen voor het zonlicht), maar: ‘God! God!’ zoo riep de zee, en ‘God!’ weerklonk het aan mijn voet, en diep herging 't nog: ‘God!’; rond mij de duinen ‘God!’ verzuchtten! [pagina 217] [p. 217] verslegen en beklemd, weer verder, verder... 'k vluchtte, ik vluchtte voortgezweept!... en als ik stond, geen zee en hoorde ik meer: aléen in een verlatene stêe! Dan starend in den nacht met strak-verwilderd ooge slaakte ik een schorren kreet: keek grimmend naar omhooge: de sterren zongen óok!!.. verpletterend golfde 't lied der millioenen neer: ‘Wij gaan, zoo d'Heer gebiedt.!’ Zwijgt, sterren, zwijgt! genoeg! Zult gij mij ook dan pramen, vervolgen overal met dezen schrikbren name?... Gelijk de beeste vlucht, die 't donderrollen hoort, zoo ijlde ik huilend door den zwaren nachttijd voort: maar de aarde die 'k bevluchtte, riep om wrake tegen mij, en de schrik liet mijne beenen niet bewegen: uitzinnig, uitgeput door 't strijden tegen 't lot, kreet gillend mijne diepe keel: ‘Wacharm, mijn God, vervloekt?!’ Door 't eigen woord verschrikt, viel ik ter aarde en... 'k weende... ik weende!... dan een stemm' die d'hemel baarde zei mij: Geloof en ga!............ ........... 'k Geloove en hope weer en minn'; maar loodzwaar weegt op mijne schoudren, Heer, de last nog mijner ongerechtigheid; 'k bezwijke gebogen onder 't schaamtejuk van mijn verkijken, en d'heiligheid van Uwe woonst me beven doet... O vrêe!? Wanneer, mijn God, wanneer is 't uitgeboet? A. Peeters. Vorige Volgende