| |
| |
| |
[Nummer 11]
| |
Shylock
(Vervolg van bladz. 138.)
Derde bedrijf.
Venetie. Eene zaal in het Gerechtshof.
De hertog, de Magnifici, Antonio, Bassanio, Gratiano, Salarino, Solanio en andere treden op.
Ten uwen dienste, zeer doorluchtige heer.
Ik ben om u bedroefd: gij hebt te doen
met een versteenden, ongenadigen vijand,
die hert noch ziel, ja die geen sperke deernis
| |
| |
veel moeite nam om zijn bloedzuchtige wreedheid
te matigen; maar daar hij toch versteend blijft
en daar geen wet mij uit zijn nijdige grepe
ontrukken kan, stel ik mijn lijdzaamheid
zijn grimme veedte tegen; dus gewapend,
bereid tot lijden, en gerust van herten,
wil ik den stoot afwachten van zijn gramschap.
Zeg dat de Jood verschijne voor ons hof.
Hij wacht al aan de deur. Hier komt hij, heer.
Maakt plaats, en dat hij sta voor onzen stoel.
Shylock, elk peist en 'k ben ook van die meening:
dat uwe boosheid een gebaren was
dat nu zal uitgespeeld zijn; elk meent ook
dat uw leedwezig medelijden de aardigheid
van uw schijn-wreedheid nog zal overtreffen.
Nu eischt gij stipt de vastgestelde boete,
een pond wicht vleesch van dezen armen koopman;
maar, niet alleen 'n zult gij woeker willen,
gij zult daarbij, door minzaamheid gedreven,
de helft van het geleende geld kwijtschelden,
erbarmlijk aanschouwend zooveel rampspoed
die, slag op slag, zijn schouderen heeft getroffen,
genoeg om eenen vorst omnêer te drukken
en om meedogendheid te doen ontwaken
in bronzen boezems, herten hard lijk steen,
in stugge Turken en Tartarenvolk,
die nooit uit liefde hun' naaste diensten doen.
Wij rekenen al, Jode, op een gunstig antwoord.
Uw hoogheid is 't bekend, hetgeen ik doen wil.
Bij onzen heiligen Sabbath staat mijn eed vast
| |
| |
dat 'k eischen zal 't geen in mijn schuldbrief staat.
Zoo gij dit weigert, brengt gij van uw stede
de rechten en de vrijheid in gevaar.
En, vraagt gij mij waarom ik zoo'n gewicht
dood vleesch verkieze, en geen drie duist dukaten,
'k en heb u niets te zeggen, anders als
dat 't elk zijn goeste is. Is u dat geen antwoord?
't Zit in mijn huis een ratte, en 'k vinde 't goed
tien duist dukaten te verdoen, om ze
te doen vergiftigen. Is u dat geen antwoord?
't Zijn menschen die geen vikken kunnen zien geeuwen,
't zijn er die razen als zij katten zien
of die gepijnd zijn als de muizel speelt:
want voor- en tegenzin beheerscht 't gemoed
en dwingt tot luim en lust, tot liefde en afkeer.
Hier hebt ge nu mijn antwoord: even als er
geen reden is, waarom den een geen verken
zien gapen kan; waarom een andere afschuw
voor eene onschuldige, nuttige kat gevoelt,
of 't neuzelen van den muizel niet verdraagt,
zoo kan noch wil ik andere reden geven
van dezen eisch, die mij veel geld zal kosten,
't en zij dat 'k tegen Antonio ouden wrok
en voere. Is dit geen antwoord?
Neen, 't is geen antwoord, o gevoelloos mensch,
om uw wreedaardig pogen te verschoonen.
Moet ik een antwoord geven dat u lust?
Doet elk dan alles dood, wat hem mishaagt?
Is er wel haat die niet 'n zoekt te dooden?
Is 't altijd haat die volgt op 't eerst mishagen.
| |
| |
Zoudt gij een snake u tweemaal laten bijten?
Gedenk toch dat gij met een Jood te doen hebt.
Ga liever naar het zeestrand en gebied
den vloed, dat hij in ebbe zou veranderen;
ga liever naar den wolf en vraag waarom hij
het schaap deed bleten om 't verscheurde lam;
ga liever en verbied de bergpijnboomen
hun hoogen top te schudden, en te ruischen,
wanneer 't geloei des hemels er door heen jaagt;
ja, pijnt te doen al wat u zwaar en hard schijnt;
maar 't hardste dat bestaat, 't hert van een Jode,
en zult gij niet vermurwen. 't Is genoeg nu:
geen aanbod meer, geen middel meer beproefd;
't geding zij kort en goed. Kom, laat mij
mijn vonnis, en den Jood zijn eisch geworden.
Voor uw drie duist dukaten, geef 'k er zes.
Ware elk dukaat van uw zes duist dukaten
zesmaal gedeeld, en elk deel een dukaat,
'k en nam ze niet. Mijn eisch staat in den schuldbrief.
Genadig zij die wilt genâ bekomen.
Welk vonnis zou ik vreezen? doe ik onrecht?
Gij zit met uw huis vol gekochte slaven,
die gij, gelijk uw ezels, peerden, honden
tot slavelijk en smaadlijk werk gebruikt,
omdat gij z' hebt gekocht. Kwame ik u zeggen:
‘Laat ze al in vrijheid; trouwt ze met uw kinders.
Wat zwoegen ze onder vrachten? Dat hun bed
| |
| |
zoo zacht zij als het uwe! Eten, smaaklijk
als 't uwe, weze hun voedsel!’ Gij zoudt antwoorden:
‘Zij zijn betaald, en de onze!’ Ik zeg u 't eigenste:
't Pond vleesch dat ik van dezen koopman eische
heb 'k voor veel geld gekocht. 't Is 't mijne, en 'k wil het.
Indien gij 't mij ontzegt, 'k spuige op uw wetten!
Het recht, hier in Venetie, 'n heeft geen kracht meer.
Ik wacht op de uitspraak. Antwoordt! krijg ik recht?
Ik ben bevoegd dien zitdag te verschuiven
indien Bellario, een rechtsgeleerde
van Padua, dien ik om raad gevraagd heb,
Heer, 't staat daar buiten
een dienstbo, met een brief van dien geleerde,
van Padua rechts toegekomen.
Breng mij den brief en leid den bode binnen.
Antonio-lief, schep moed. De Jode zal
mijn vleesch, mijn bloed, mijn beenderen, alles nemen
eer gij voor mij een druppel bloed verliest.
Ik ben het zieklijk schaap der kudde, dat
ter dood verwezen is. De weekste vrucht
valt eerst ten gronde, en zoo zal 't gaan met mij.
Het beste dat gij nog kunt doen, Bassanio,
is blijven leven en mijn grafschrift dichten.
(De dienstbode komt in met Salarino.)
Komt gij van Padua, en van Bellario?
Van 't een en 't ander; en Bellario groet u.
(De dienstbode geeft een brief aan den hertog).
| |
| |
Wat staat gij daar uw mes zoo scherp te wetten?
Om uit dien bankroetier zijn schuld te snijden.
Niet op uw' zool, maar op uw ziel is 't dat gij
uw mes wet, bitsige Jode. Doch geen staal,
geen beulenbijl heeft zulke vliemende brandsnee
als uw scherpsnijdende haat. Kan geen gebed
Geen, dat uw verstand kan vinden.
O doemenis op u, bloedzuchtige snakhond!
Het recht dat u laat leven is een onrecht.
Gij zult in mijn geloof mij nog doen aarzelen
en mij doen peizen, met Pithagoras,
dat beestenzielen overgaan in 't lijf
van menschen. De uwe komt uit eenen wolf
die opgehangen wierd voor menschenmoord;
en ze is van op de galge waar de wolf
aan slingerde, gekropen in uw lijf
eer gij geboren waart. Want uw begeerten
zijn wolfsch, bloeddorstig, nijdig en roofgierig.
Ont gij den zegel van dien schuldbrief weg raast
en kwetst gij maar' uw longen met dat schreeuwen;
steek schragen onder uw verstand, jonkman,
dat 't niet en valt en hulploos ligt gebroken.
Ik sta hier voor mijn recht.
beveelt ons een geleerden jongen doctor.
| |
| |
Edele heer, hij staat te wachten
of 't u believen zal hem bin te laten.
Uit ganscher herten. Gaat gedrie'n, gevieren
hem hoflijk de gerechtzaal binnenleiden.
Intusschen luistert op Bellario's brief.
- (lezend): ‘Deze is dienende om uw hoogheid te berichten dat ik, bij 't ontvangen van uwen brief, zeer ziek ben. Maar rechts als uwe bode toekwam, kreeg ik 't vriendelijk bezoek van eenen jongen doctor, mijn gewezen leerling, Balthazar bij name. Ik heb hem bekend gemaakt met het geding tusschen den Jode en den koopman Antonio, wij hebben samen veel boeken doorsnuisterd. Mijn meening staat hem bekend, en hij zal ze u, verbeterd nog door zijne eigene nooit genoeg geprezen geleerdheid, op mijn aandringen overbreugen, en uwe hoogheid, voor mij, bereidwillig ten dienste staan. Ik beveel hem tot uw minzaam onthaal, wel overtuigd dat hij, van nader gekend, nog hoogeren lof zal winnen.’
Zoo luidt het schrijven van Bellario.
En daar, zoo 'k meene, komt de jonge doctor.
Geef mij uw hand. Gij komt dus van Bellario?
Wees welgekomen en neem plaats.
Is u 't geding, dat op dit oogenblik
voor 't hof hier hangende is, alreeds bekend?
't Geding wierd mij volkomen toevertrouwd.
Waar is de koopman hier, en waar de Jode?
| |
| |
Antonio, oude Shylock, komt hier beide.
Die eisch, dien gij hier doet, is vreemd van aard,
en toch zulkdanig dat Venetie 's wetten
u niet beletten kunnen recht te vragen.
Zijt gij het die bedreigd wordt door den schuldbrief.
En gij erkent den schuldbrief.
Dan moet de Jood genadig zijn.
Wie kan mij daartoe dwingen? Zeg mij dat.
Genade lijdt geen dwang. Ze zijgt als zachte regen
die lieflijk dauwt uit den hemel, en deugd
doet aan den grond. Genade is tweemaal zegen:
zij zegent die ze geelt, en die ze ontvangt.
Almogend bij almogenden, past zij den vorst
die op den troon zit, beter dan zijn kroone.
Zijn staf bediedt het wereldlijk gezag,
is zinnebeeld van macht en majesteit
en wekt bij de onderdanen vrees en schrik.
Maar hooger dan die staf nog heerscht genade;
zij zetelt in het herte van de vorsten,
| |
| |
zij is een eigenschap der Godheid zelve,
en aardsche macht trekt best van al op Gods macht
als 't recht verzoet wordt door genade. En daarom,
gedenk, o Jood die u op recht beroept,
dat, naar gerechtigheid, geen onzer ooit
zou zalig zijn. Wij bidden om genade.
't Gebed des Heeren leert ons ook aan anderen
genadig zijn. Ik steund' hierop om u
de strengheid van uw recht te doen verzachten.
Blijft gij bij uwen eisch, dan moet dit hof
zijn vonnis vellen tegen dezen koopman.
Mijn daden op mijn hoofd; ik eisch de wet,
de boete en de voldoening van den schuldbrief.
Is hij nog onbekwaam u te betalen?
Ik ben in staat voor hem hier te betalen,
ja 't dubbel zelfs; en is 't nog niet genoeg,
ik wil mijn hand, mijn hoofd, mijn hert verpanden
dat ik het geld tienmaal betalen zal.
Is dit nog niet voldoende, 't blijkt dan vast
dat boosheid eerlijkheid verdrukt. En 'k bid u
doet het recht voor uw gezag eens buigen,
kleen onrecht plegend, om groot recht te doen,
en om dien kwaden hond te muilebanden.
't En mag niet. Daar en is, in gansch Venetie,
geen macht die een bestaande wet kan breken.
't Zou later opgehaald zijn en gevolgd
als voorbeeld; dus zou 't een misbruik na 't andere
losbreken in den staat. 't En mag niet zijn.
't Is Daniel die spreekt, waarachtig Daniel!
Gij zijt vol wijsheid en 'k vereere u, jonkheid!
| |
| |
Believe 't u dat ik den schuldbrief nazie.
Ja, kijk maar, zeer eerweerde doctor; kijk maar.
Shylock, daar hebt ge uw geld, drijmaal gedubbeld.
Ik ben door eed, door eed voor God verbonden.
En 'k zou mijn ziel belasten met een meineed?
en Shylock is berechtigd een pond vleesch
't ontnemen, met het mes, dicht aan het hert
van dezen koopman. Geef genade. Aanveerd
drijdubbel geld, dat ik den schuldbrief scheure.
Als aan den inhoud is voldaan; eer niet.
Het blijkt dat ge een bekwame rechter zijt.
Gij kent de wet; gij hebt ze kort en keurig
uiteengedaan. 'k Bezweer u bij de wet,
waar gij een vaste steunpilaar van zijt:
ga over tot het vonnis. Bij mijn ziel,
er is geen menschentonge machtig mij
te doen veranderen. 'k Houde aan mijnen schuldbrief.
Uit ganscher herten smeek ik 't edel hof
houd uwen boezem veerdig voor zijn staal.
O edele rechter! Allerbeste jongman!
| |
| |
Want zin en woorden, na de wet, zijn 's eens
over de boete die in dezen schuldbrief
zoo duidelijk bepaald staat.
Wijze en rechtveerdige rechter! Maar gij zijt
voorzeker ouder dan gij er uit ziet.
Zoo spreekt de brief, niet waar, hoogedele rechter?
‘Dicht aan het hert’ zoo staat het daar geschreven.
Zoo is 't. Hebt gij een weegschaal om het vleesch
een heelmeester ontboôn weze op uw kosten
om 't bloed te stelpen: hij zou kunnen uitbloên!
Staat dat geschreven in den schuldbrief?
toch niet uitdrukkelijk; maar dat en geeft niet:
gij zoudt dat moeten doen uit menschlijkheid.
'k En vinde 't niet. 't En staat in mijnen brief niet.
Hebt gij nog iets te zeggen, koopman?
Ik sta hier, wel gewapend en bereid.
Geef mij uw hand, Bassanio, en vaarwel.
| |
| |
Bedroef u niet dat ik voor u dit uitsta.
Want 't noodlot is mij zoo onvriendlijk niet
als 't pleegt. Hoe dikwijls en gebeurt het niet
dat bankroetiers hun rijkdom overleven,
om met gerimpeld voorhoofd, en holde oogen,
een ouden dag vol armoede af te wachten!
't Ontspaart mij 't slepend leed van zulke ellende.
Al tijdverlies. Ik bid u: velt het vonnis.
Een pond van dezen koopmans vleesch is 't uwe.
Het hof erkent het, en de wet verleent het.
Wel gij rechtschapen rechter!
Gij moet dit vleesch uitsnijden van de borst.
Het hof erkent het en de wet verleent het.
Hoogstwijze rechter! 't Is beslist. Bereid u.
Zoo haastig niet! 't En is niet al gezeid!
Recht geeft de schuldbrief u op een pond vleesch,
maar geen recht op een enkel leekske bloed.
De woorden zijn uitdruklijk: een pond vleesch.
Neem wat u toekomt, Jood; neem uw pond vleesch;
maar is 't dat gij bij 't kerven, ware 't maar
een enkel leekske christen bloed vergiet,
uw erve en goed - en 't is de wet die spreekt -
zijn aan den staat verbeurd.
Een wijze, ervaren rechter! Hoort gij 't, Jode?
| |
| |
Gij moogt ze zelve nazien.
Recht eischtet gij, en recht zal u geworden,
'k belove 't u, veel meer dan gij begeert.
Dat is mij een geleerde rechter, Jode!
'k Aanveerde 't aanbod: geef drijdubbel geld
en laat den christen loopen.
Den Jood zal recht geschieden. Zoo veel haast niet!
Hij zal de boete nemen, maar niets anders.
O Jode. wat een wijze en vrome rechter!
Shylock, maak u bereid 't vleesch af te snijden.
Vergiet geen bloed; en snijd noch min noch meer uit
dan net een pond; indien gij min of meer neemt
dan net een pond; - al ware 't maar zooveel
dat het gewicht te licht wordt of te zwaar
van een gedeelte van het twintigste
van een arm graantje; - slaat de weegschaal over
of ware 't maar de breedte van een haar,
gij sterft en al uw goederen zijn verbeurd.
Een tweede Daniel, Jode, een echte Daniel!
Ik heb u vast nu, wangeloovigaard.
Wat draalt de Jode nog? Neem, wat u toekomt.
| |
| |
Geef mij mijn geld terug en laat mij gaan.
Ik heb het hier gereed voor u. Hier is 't.
Hij heeft het openlijk voor 't hof geweigerd.
Hij zal maar krijgen wat de brief hem geeft.
't Is Daniel, 'k zeg het nog, een tweede Daniel.
Dank, Jode, dat gij mij dat woord geleerd hebt.
Zal ik 't geleende geld niet wederkrijgen?
Gij krijgt maar 't geen in het geschrift bepaald is,
ge moogt het nemen, Jode, op uw rischier.
Dat alle kwaad hem treffe om dezen schuldbrief!
Het recht en laat u nog zoo licht niet los.
In 't wetboek van Venetie staat er dat,
indien het wordt bewezen dat een vreemdling
't zij rechtstreeks, 't zij met ommegaande voeren,
het leven van een burger in gevaar brengt,
de helft van al zijn goed zal overgaan
tot hem die wierd bedreigd; dat de andere helft
ten dienste van de staatkist zal verbeurd zijn,
en 't leven van den schuldige in de macht ligt
des hertogs, die almogende uitspraak geeft.
En 'k zeg u, Jood, dat gij in zulk geval zijt:
't staat immers vast en zonneklaar bewezen
dat gij, door kromme krinkels, rechtstreeks ook.
| |
| |
het leven van dien burger hebt bedreigd;
en dat gij dus de volle straf verdient,
daar even aangehaald. - Jode, op uw knien,
en smeek den edelen hertog om genade.
Vraag oorlof, Shylock, om u op te hangen;
maar al uw goed is aan den staat verbeurd
en gij en kunt u zelfs geen koorde koopen.
De staat zal nog uw strop moeten bekosten.
Om u 't verschil van ons tot u te toonen
schenk ik u 't leven, eer gij het mij vraagt.
D'helft van uw goed behoort Antonio.
Wat d'helft betreft, die toekomt aan den staat,
leedwezen kan die straffe in boete verminderen.
Ja, voor den staat, niet voor Antonio,
Neen, roof mij 't leven ook, neem het maar al:
Gij neemt mijn huis, als gij den steun wegtrekt
waarop mijn huis berust; gij rooft mij 't leven
als gij de middelen wegneemt om te leven.
Toon ook dat gij genadig zijt, Antonio.
Geef 't strop voor nieten; anders niet, om Gods wil!
Behage 't aan uw hoogheid en aan 't Hof
de boete om de eene helft ook kwijt te schelden.
Dat hij mij de andere helft in leening geve
om na zijn dood, die weder af te staan
aan zijne dochter en zijn zoon Lorenzo.
Mijn voorwaarde is, dat hij wil christen worden.
| |
| |
Hij zal, of zijn genade wordt ontzeid.
Zijt gij tevreden, Jood? Wat is uw antwoord?
Schrijver, schrijf den brief.
Believe 't u dat ik van hier mag weggaan.
Ik ben niet wel. Zend mij 't geschrifte na:
Laat niet van te teekenen.
Twee peters zult gij hebben bij uw doopsel.
Ik gave er tien en meer nog, en ik leidde u
naar de doopvonte niet, maar naar de galge!
Antonio, toon u aan den doctor dankbaar:
gij zijt hem, zoo ik meene, veel verschuldigd.
Zeer weerde Balthazar, mijn vriend en ik
zijn op vandage door uw wijs beleid
aan zware straf ontsnapt; als eereloon
voor zooveel moeite in zulken dienst, aanveerd
het geld dat wij den Jood verschuldigd waren.
Wij hebben u, daarbij nog, eeuwige schuld
van liefde en welgemeende dankbaarheid.
Die wel te vreden is, is wel betaald:
met u te helpen was ik wel te vreden
en achte mij doordien genoeg betaald.
(Doek).
Dr Em. Lauwers
|
|