| |
| |
| |
[Nummer 10]
| |
Uit ‘den Levene der Dieren’
VI. Bontekraaie.
....ik de oude rave aanschouwe....
G.G.
't HAD het aan een winteren geslegen, en daar waren de raven in 't land.
Overal, de streke door, woekerden ze bij benden, of dwaalden ze, vereenzaamde, verarmoede groote ravenvogels.
En men zag ze wentelwieken, schommelen op en neer, stoeien met geremde vlucht den stormwind in, uiteengestoven, vliegen lijk stukgereten zwarte lapvendels, om dan, met 'nen korten keer, mee te drijven vóór den wind noesch weg en verder wieken, schijnbaar doelloos in hun geheimzinnig vertij.
Het winterde zacht. - Wijduit, heimelijk en stuur stond het koude Noorden in zijn meerschen wijd en groen: bloote oneindigheid, onder den hoogen hemel, van veie
| |
| |
vlaken gers en zoppige zompen, uren aan úren tot ver, heel ver, waar alles wegdompelt in onvatbaaar vormelooze onduidelijkheid voor de oogen, waar de lucht met het weideland ineenloopt en smelt tot een droom van grijsgrauw mysterie.
Dáárbachten, gedoffeld in den sluier van grijze lucht, grijze nevel en grauw wijdstrekkend verschiet, hangt eene wereld vaagomlijnde beelden verwekt door eens mijmerend gemoed; aangegrepen door 't eenbaarlijk zwijgen, zalig beangstigd door het strakke stilzijn als in de voorzaal van eenen grootschen tempel, meent men er maren te vernemen uit de witte streken van eeuwige sneeuw en ijs. Dáárbachten vermoedt men den breed wentelenden zeeplas, met zijne varende ijsbergen, zijn wemelend gewiegel van zachte blauwvoetwieken en zijn roerend gekrioel van ongehiere zeegedrochten; men riekt er de zee in den wind, en bij nachte rolt er het zeerot lijk traag dokkerende wagens op verre steenwegen.
Uit het grijze nevelwaas aan de noorderkimme, schoot grootsch, stout en hoog het hemelgewelf en blauwde uit, hoe hooger hoe dieper blauw, om in den bodemloozen afgrond van het hoogste hemelruim open te slaan tot eene ondoorpeilbare onuitputtelijkheid van zacht diep donkerblauwe weelde.
Door dag en door nacht vaarde daar de wind, de stage altijd maar door blazende wind van den éénen der vier wereldhoeken naar den anderen er recht over. Joelend in de onmetelijke ruimten tusschen den diepen hemelkom en het leege platte land schap, scheurde hij uit den kimmeschoot hagelwitte lappen gewolkte, die dan vaarden ongestoord hunne boogde vaart, vóór den wind, over de stille diepten.
Omleege vaarde meê der wolken schaduw in breede vlekken, glijdend al over de groene vette weiden, glijdend al over het grazende rundervee en de lange reken droomerige kopwulgen, over de kleine leeggehurkte boerderijen en kortwoonsten - kleine blijwitte geveltjes
| |
| |
onder kletterende roode pannedaken, met schreeuwend bonte vensterluiken, lijk speelgoed in het blijde groen - glijdend al over strekkende molenwieken en bruindonkere gewoud; tot dat ze weer verzaamden en één wierden aan den einder, wolke en varende schaduw. En al waar ze over heen had gegleden zweeg een stonde, om dan weer in den klaren op te schieten, het versche kleurgeklabetter.
Hier was 't der raven heerlijk gebied, hier roei- en renden ze de luchten op en af door 't verlijden van de korte winterdagen.
***
Vastgesteven in ongestoorde nietsdoen, nu binnen best, vol vertijlooze volk en vervaakte vee, zaten de hoeven, degelijk en voornaamlijk hunne stevige boeren, te midden de eenzame verlatenheid van de velden om end' omme; in statige rust alsof er nooit gewrocht en werd of nooit weer gewerkt en zou worden; wachtend van den morgen naar den avond door den korten dag, en van den avond naar den morgen door de lange nacht, en zóó door den slependen winter naar het blijde voorjaar.
Het rustige komen en gaan van de dompige winterdagen werd er afgeteld, regelmatig als het opgaan en het zinken van de zonne, door het uitzetten 's morgens en het inkomen 's valavonds, van eene lange lange vlucht zwarte wiegelende raven door de lucht. Aanhoudend viel uit die bende, daar ze voorbijtrok, het schorre geschreeuw van een veelvuldig ravengekras.
De geheele stoet kwam dan, op zijne gansche breedte nedervallen, al in eenzelfde stroomende vaart op één punt in 't eenmalig zwarte van een donkerende bosch. Daar werd er luidop gekrast, gescholden, geflodderd en gekrakeeld totdat alles verviel in de ongerepte nachtsche stilligheid.
***
't Was eene bonte kraaie: potzwart was haar kop en harige kele. Haar zware bek potzwart van binnen en van
| |
| |
buiten, en die driehoekte snavelpunt stond haar tegen den kop geplant in een vergaar van rauw schurftiguitziende bloot ravenvel. Daarboven hare twee zwarte kijkers zonder straal. Zwart waren hare slagers - 't paar riemen waarmee ze zoo behendig roeide door de lucht, - in 't roeren van haar pluimen speelde niet die blauwgroen en goudrood wisselende weerglans lijk bij de zwarte raven; om en onder hare slagers droeg ze op haar lijf een vacht van grijs gevederte dat haar van verre deed afsteken in den hoop, als bonte kraaie.
Nu zat ze, met haren kop in hare vlerken, rustig te slapen op den naakten boomtak, en rondom haar zat het de bladerlooze boomkruinen vol met de vlekken van de slapende ravenbende. Hier hadden ze hun kamp neergeslegen en vaste zate gekozen voor gaan en keeren; al wat menschen nu zouden uitvinden om ze uit en weg te roeien was verloren.
Ze zat en ze droomde van het woeste Zweedsche fjordenland, diep in 't noorden, waar ze vandaan was komen afgezakt met haren stam, ten tijde dat de bladerval hier begon en de wintersche misten rezen. Ze droomde van de vereende klipkusten door de grimme Noordzee gedurig bestormd, van de hooge bergtoppen eeuwig besneeuwd, van de ijsvlakten altijd bevrozen; jaarlijks nog trokken ze daar weer naartoe, naar de geweldige bergstroomen en de bruischende watervallen, en daar woonden ze bij tallooze benden in de toppen van de wiegende sombere mastboomtoppen op de glooiing van het stoere gebergte, en daar reisden ze verre en wijd over 't verlatene land.
Lang en lastig was dan de overvaart naar hier.
Hare vlerken vaâmden wel wijd en grepen goed op de lucht, ze was taai en lan glijdend van krachten, maar, te lange is te lange, en 't was haar meer dan eens gebeurd dat ze, afgemat en tendengeraamd, haar zware lijf nog met moeite op de lucht kon houden en dat ze gedwongen was te gaan beeten om te rusten, op de fokkera van ievers
| |
| |
eenen noordschen driemaster, om niet lam en afgebeuld in zee te storten.
Zulke reizen hielden wat in, maar ze deed ze toch geern en voelde keer op keer, bij 't wenden van 't jaargetij, een onweerstaanbare lust in haar opgaan om weer het Noorden in en over zee te steken.
't Was haar zelfs eenmaal voorgevallen dat ze zóó tenden krachten gerocht, hare pooten wilden haar niet meer schragen en ze tuimelde van den dweerschmast door reepen en koorden op 't dek; dan had ze nog wat geflodderd met hare lamme slagers om weg, maar 't matrozenvolk had ze in hunne sterke grijpers bij de ribben gevat en wat bekeken en geplaagd. Ravenvleesch, daar zijn de menschen gelukkiglijk te zinnelijk voor, 't en is van hunnen tand niet omdat het te taai is van inslag en ze lieten ze dan ook uitrusten; geweekt schippersbeschuit had ze gekregen, dat herschiep hare krachten en ze was dan weer uitgezet van boord, al haar trompe steken, met eenen blijden schreeuw de lucht weer in, het leven en de vrijheid.
***
Hier was 't een geheel ander doening: goede kost en gemakkelijk om vinden, men kreeg er tamelijk wel en op tijd en stond de nooit verzade mage meê vol. Zij had haar aas gaan zoeken en gevonden, overvloedig, op een groot boerenhof, op de koornschelven te weten en de omliggende zaailanden.
't En vroos niet; 't en vriest hier ten anderen maar nu en dan 'ne keer, lijk om te toonen dat het nog vriezen kan. Dan gaat het slechtst van al en men verliest er zijnen tijd en zijne moeite bij met op de hardgebakken sneeuwlage of eerdkorste zijnen snavel bot te kloppen. 't Komt alsdan wel te passe van taaie dennen te hebben en niet teer van smake te zijn. Men moet immers toch vooruit en vooral leven, vindt men niet wat men lust, men moet lusten wat men vindt, en 't en is niet altijd even smakelijk wat de menschen of de viervoeters voor de kraaien laten.
| |
| |
Maar 't is entwaar voor dat ze dien haren lap rond haren neus draagt, en zóó vies en is ze niet dat ze, als 't nood doet, haren snavel ievers in 'nen rottenden romp en zou slaan, men moet van den nood eene deugd maken.
Wanneer het al te slecht gaat en dat de mage te luide piept, zou ze ook al 'ne keer haar vel rischieren en reizen tot in de stad, om daar in de hooge boomen van de grootste hovingen te zitten loeren of er niets af en mag. Maar daar is onzeggelijk groot gevaar bij, men maakt te groote plekke en te groot lawaai als men binnen die vernepene muren komt, dat is wel voor 't gemeene diet van de torrekraaien.
Neen, 't en vroos niet, en 't was goê jacht. Van haar geheele raveleven - hoe oud ze was en wist ze eigenlijk zelve niet - en had ze 't nog nooit zoo breed gehad, zoo 'n weelde was er dat ze niets anders meer en beliefde in haren krop te steken als zuiver graan, 't mocht nog in de schote zijn.
Morgen met den vroegen was 't weere gang!
***
Van zoogauw of dat het late morgenkrieken door de takken-van de boomen viel, was 't een reppen en een roeren, een vlerken schudden en pluimen kuischen, alles onder een lustig hellemend gekras.
't Er waren er al die opgingen, twee drie slagen boven de boomen, en dan weer omneere vielen in 't gewolkte van de kruinen, en 't wriemelde in de boomen van de rustelooze raven.
Al met eens, met een luide schorre gekras, uit aller kelen, hing geheel de vlucht boven 't bosch, de slagers gingen in regelmatigen maatslag op en neere en de tocht begon.
De eene vóór, de andere achter, krassend lange en luide en vele, achtergestoken, voorstekend, alle noesch overzijds, met den eenen schouder vooruit, roeiden ze door de grijze lucht.
Bontekraaie zeilde met hare maten naar haar eigen
| |
| |
bekende pachthof. - Vijf hooge schelven wist ze daar staan op het schelfhof. Vijf zware ronde torren vol kloeke terwe. En eer ze toekwamen krioelde 't er al van de scheldende zwerende musschedieven. Gevaar en was er niet, dat had ze van verre al in de gaten, en lijze kwamen ze nedergevaren, glijdend op hunne breede pennen, tot op de kappe van den versten schelf. 't Graan moest nog uit de auwe en de auwe van tusschen 't stroo gehaald worden, maar dat was nu juist de leute, gestolen goed smaakt best. Met haren bek eerst, en als 't niet en ging, met hare pooten wrocht en beulde en trok ze, en ze sleurde deerlijke gaten in de schelfkappe, tot groote blijdschap en oorboore van 't musschengebroed daarbij.
En eten deed ze, eten, uit honger eerst en dan uit goeste en dan om de gulzigheid, niet om te hebben maar opdat een ander 't zou kwijt geweest zijn, totdat haar krop zoo vol zat als een ei en er niets meer bij en kon. Ze kikte erbij, tend ze 't allemale weer op walgen en uitslingeren kon om met nieuwe lust weer aan 't vullen te gaan.
Maar 't hofgat ging open en daar kwam iemand alhierwaart. Bontekraaie zag algauwe dat het maar een gerokt en geen gebroekt mensch en was; er was dus minder te vreezen, en vluchten deden ze wel maar niet al te verre om er gauw weer aan en bij te zijn.
***
Allemale zaten ze nu gefokt op de twee reken boomen van weerskanten de dreve die naar de hofpoorte loopt. Op den schelf en was er niet meer te denken, 't werkvolk was te beene - en bontekraaie had het daar nog hooren donderen rond die ure, zoodanig dat er eene van hare zusters was blijven bij liggen. Eene rave en heeft maar één leven. - 't Was nu tijd om te verleggen naar de bezaaidhede.
Ze zaten daar, verdeeld, verenkeld en wijd verscheen om, zat er ievers een jager gedoken, hem niet te veel schot te geven. Eene en twee en drie teenegader vielen ze uit de boomen bijna regelrechte tot op drie vier voeten van
| |
| |
den grond en dan scheerden ze tot waar ze zijn moesten over de bedden en voren van het stuk land.
Bontekraaie bleef zitten, alleene, om den omtrek te bewaken; dat deed ze, en dat deed ze iederen keer met eene soorte meesterschap, en dat lieten de andere haai doen. Waarom? dat en wist er geene ééne.
Eindelijk, daar 't al in de ruste en veilig bleef, liet ze zich ook van haren sperel slieren, viel neêr en vaarde voort langs het vluwhaarde kenende koorn. Zoo zwaar was hare vlucht, haar vleezige balg woeg zoodanig tusschen hare vlerken dat de toppen van hare slagers overkeerden bij 't zachte duwen van elken slag, en, vóór dat ze grond genaakte, sloeg ze nog nen slag ol vier om 't varen te breken, viel dan op hare veerkrachtige pootjes die ze al veerdig en uitgestrekt hield, in 't land, en schikte hare vlerken toe langs haar lijf. En nu ging ze neerstig aan 't delven, en wandelde kopknikkend en schuddewagend de eene eerdescholle neer en de andere op onverpoosd en lange, tot dat ze 't verder hoorde aan 't angstige raven geroep dat er iets uit den haak was; ze ruimde de plekke, trappelde een eindeke ter voorbereidinge voor 't heffen, en al ommezien voor 't gevaar, stak hare vlucht met een loopken in gang.
Hare zusters waren aan den slag gerocht met eenen sperwer. De sukkel was zonder hulpe of vriend alhier verdoold, alleen en op strooptocht afgedwaald. Seffens hadden ze twist gezocht, en de pluimen stoven; al vechten lijf om leven zocht de stekvogel angstig rond om ievers te kunnen schuil geraken. Ze zouden hem brokke vaneen trekken, de t'hoopegeschoolde nijdige raven, in den boom waar ze hem gedreven hadden.
Maar een daverende schot deed den grond beven en de taksplinters vliegen: de sperwer was los en schoot de lucht in, hoog stoven de raven verward uiteen, maar ééne tuimelde van tak op tak, lijk een lamme vodde uit de kruine, met eene doffen plof op den gerskant en rolde vandaar in de gracht.
| |
| |
's Morgens, als de bende raven aankwam, hing bontekraaie haar ravenlijk besmeurd en beslijkt, met 'nen poot aan eene stekke gebonden te midden 't koornstuk te zwenkelen in den wind; kop omleege en met openhangende vlerken, tot een nare schuw voor baars gelijken.
De bende trok voorbij en 'n heette niet.
Caesar Gezelle
|
|