Biekorf. Jaargang 16
(1905)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdStille StondenGa naar voetnoot(1)‘NOG eens verzen’. Ja nog eens; en het opschrift alleen ervan ‘Stille Stonden’ is reeds een licht gezang, eene zachte ruisching in de ooren. Een fraai boek, al even mooi van buiten als van bin. 't Is het eerste uitgegeven werk van Al. Walgrave, en 't is een - meesterwerk. Dichter wijdt eene onbeperkte bewondering toe aan den grooten man Guido Gezelle. Vele stukken hebben hunnen oorsprong te danken aan een gedacht, een vers, een ‘spakerling’ van den gevierden meester. Ja, hij is er geheel en gansch van doordrongen en doorweekt. En wie zou het hem te schande wijten? Leest de Vlaamsche dichters en vinders van vóór Gezelle, vergelijkt hunne gewrochten met de werken van den machtigen zanger, en ge zult ondervinden en bekennen dat het werk van Gezelle tot keerpunt dient voor onze letterkunde. Hij was voor de Vlaamsche letteren, - met min blaai en trommelslag - wat V. Hu go ten deele geweest is voor de Fransche; de baanbreker, de kunstdichter, de hooge dichterlijke ziel, de wonderbare taalkunstenaar die de dichtkunst heeft veredeld en verheven, het vers geplooid, gebroken en gesmeed, die de taal verrijkt heeft en verzoet. | |
[pagina 154]
| |
Die Gezelle lezen kan en niet geniet en den diepen invloed ervan in zijne ziele niet voelt, is geen dichter. En die, na die meesterlijke greep nijpend en pramend in zijn wezen ondervonden te hebben, zijn hert hardnekkig en geweldig eraan ontrukt, handelt roekeloos en onbezonnen. Al. Walgrave kent Gezelle, bemint hem, geniet en verstaat hem, en meest, meen ik, den ge moedelijk en dichter van ‘Kerkhofblommen’ en ‘Gedichten gezangen en gebeden’ waarin de thans jeugdige leeraar gansch zijn hert en ziel in zingende zangen voor ons openlegde. De schrijver van ‘Stille Stonden’ heeft den zwaai en den zwier van Gezelle's strophen begrepen, hij ontleent hem maat en snede en de smete van 't vers; hij hoort en waardeert klank- en letterspel; in zijn gedicht ruischen wiegende woorden, hel mende galmen en lichte zang in passend klinken met gedacht en zin. Hoort: Denken en zeggen! o Heer wat genot
Denken en voelen en zeggen!
Denken en dichten, o gave die God
Neer in mijn ziel wilde leggen!...
en die maatslag uit de ‘Kerkhofblommen’ zoo gelukkig nagevolgd: Ik stond aan mijn venster: 't was nacht.
Ik stond en ik peisde in den nacht.
Ik peisde aan mijn vaderland's grootsche verleen
Daar stond ik, 'k en weet niet hoe lang.
Luistert naar dien lichten verstrant, Gezelle zoo eigen en lief: O zaligheid
der innig-stille stonden
als 't lustig lied
den vrijen mond ontspringt!
Wat heb ik al
genot in u gevonden
zoo dikwijls gij
mijn ziel en herte vingt.
| |
[pagina 155]
| |
En dien anderen even zangerig en lichtluidend: O zoetste zoetigheid
veel zoeter dan de honing
der blijde blom!
O Jesu! minnelijke
en maagdelijke koning,
o Bruidegom!
Zoetigheid van Rythmus is den dichter aangeboren. Hij is zacht in zijn verzen gelijk hij zachtmoedig is in heel zijn in- en uitwendig wezen. Nochtans op tijd en stond bruischt en stormt het in zijn gedicht en in zijn gemoed, en wilde schoonheid en beukend geweld weet hij in machtige bewoording en bonzende klanken te vertolken. Leest zijne reuzige ‘Rotsen’ in zware en breede strophen ruw afgeteekend en beschouwt ze:
Ontzaggelijk gevaarte van de reuzenrotsebonken, die uit het zwarte stroomgebied uw steenen lenden heft. Hoort ook naar het geweldig woelen van de hortende klotsende golven der zee. Ze en bruist nie' meer, ze buldert nu,
ze raast én tiert én brult
dat ze al de lucht doordavert en
van woest gerucht vervult.
Verdoofd is ieder ander klank
bij 't woeden van haar stormgezang.
Hou vaste!
Wee alles wat ze vaste krijgt
en nijdig nijpt en klemt
en duwt in haren waterklauw
met wildheid ongetemd.
Zij beuken zal en buischen op
haar prooi, met brekend baargeklop.
Hou vaste!
Ja, Al. Walgrave is een kunstenaar, een toondichter. Nochtans, naar mijn bescheiden oordeel, kan de zaog | |
[pagina 156]
| |
van drie of vier zijner gedichten volstrekt niet geprezen worden. Oordeelt: Als ik op u peize peize
die nu dood zijt dood en weg;
als ik droomend henenreize
naar dien hemelzoeten tijd, enz.
Dit stuk is uitermate innig en diep van gevoelen, die verzen vloeien lijk klare waterstralen, maar tenden iedere strophe plonst het laatste woord zonder voor- of naklank dof en doof lijk een steen in 't water. ‘Stille Stonden’ is een schoon gedicht. ‘Stille Stonden’ is een eigen werk en hierdoor bedoelen wij de groote hoedanigheid en de uitstekende weerde van dit gewrocht. Vorm en leest heeft de dichter aangenomen, maar het gedacht, de ziel van het gedicht is uit eigen wezen gesproten. Niets dat bij hem afgedwongen en uitgeperst is; alles leeft vol innigheid en waarheid. In vloeiende wiegelende verzen heeft hij zijne priesterlijke en verhevene ziel met al hare gevoeligheid en diepzinnigheid weeldrig uitgestort. Hij is een dichter des gemoeds. Bloote beschrijving - tot spijt van de schilders op papier - zult ge er niet ontwaren: 'k vergis mij; één is er in zijn boek, een keurig, licht en net-afgewrocht schetsken van eigen heerd, en moeder die tukkebolt; maar wij gevoelen 't zoo diep, hoedat alles in die ‘binnenrust’ leeft met 's dichters kloppend herte. Al zijne natuuraanschouwingen leven met hem, spreken tot hem, hij verheft ze op de vlucht zijner hoogvarende ziel en draagt ze tot voor de voeten van den al machtigen Schepper. Eigen is hij en eigenaardig. Ik bewonder zijne prachtige ‘Zeegezichten’. Hij is een kind van de duinen geworden, en hij bemint met diep-ingewortelde liefde zijne wispelturige zee. Ik juich met hem in 't begaan van die goudgeglansde ‘Via triumphalis’ zoo breed gedeund en gedicht. Hij is ook vooruit vooral een priester met loutere liefde bezield, met grondige kennisgaven verrijkt, vol | |
[pagina 157]
| |
dankbare bewondering voor al de geplogendheden der Kerk. En daar heeft Al. Walgrave eene hoogst dichterlijke bronne ontdekt waaruit hij zijne weligste ingevingen is gaan putten. 'k En weet niets zoo frisch, zoo ingetogen als die nederige zedige ‘Palmen’ van de ‘Goede Week’. Geen wuivend-slanken zegeroof
van palmen en olijvenloot
kan 't Noordsche volk u wijden
O Jesu...........
..............
maar 'k zie uw volk met needrig groen
van 't bosseboomke u hulde doen
en vlijtig gaan ter kerken.
Hoe geren zie 'k dat loover, met
zijn takskens twee aan twee gezet
en blinkend groene blaren,
die blijven, als het al vergaat
dat blomvreugde is of bladsieraad,
wat groenigheid ons sparen....
En dat innig-diep hertroerend gedicht van ‘Judas’ den boozen koopman die ging een lammeken,
zijn schoonste lam verkoopen.
Dat is ware dichterlijkheid, eigen gedacht, diep gevoelen, eenvoudige kunst. 't Is gedicht ‘uit nood’ uit waren nood der gepraamde ziel die haar smachtenden overvloed moet uitstorten of bersten. Eenmaal, in zijne ‘Toegift’ heeft Al. Walgrave, mijns dunkens, gedicht uit plicht en de spreuk is waar gebleven: Gedicht uit plicht
gelukt niet licht.
Den begaafden kunstvollen dichter stuur ik een gul proficiat toe. Hij wijst aan al die dichten wil of kan, eene zekere en vaste baan aan. Taal en versbouw dienen geleerd te worden bij de groote meesters, de hooge | |
[pagina 158]
| |
kunstenaars, bij Vondel, bij Gezelle; maar in zijne zangen moet de ware dichter slechts zijne eigene ziel, zijn gedacht en gewaarwording, zijn eigen wezen doen spreken en dichten. Hij moet kunnen zeggen met Gezelle: Hetgene ik niet uitgeve en
hebbe ik niet in
Wie zal mij dat wijten te schanden?
Mijn herte en mijn taal en mijn
zede en mijn zin
't is al zoo van buiten, 't is
al zoo van bin:
't ligt alles daar bloot op mijn handen.
A. De Meester. |
|