Biekorf. Jaargang 16
(1905)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Joel
| |
[pagina 104]
| |
hem huilen, men voelt hem, men ziet hem om zoo te zeggen door de lucht varen; hoe hij 't zand doet stuiven, de velden droogt, de boomen buigt, de wolken drijft, t' allenkante schade aanricht. De wind is dus wel geschikt om de kinderlijke verbeelding des volks te treffen en allerlei mythische scheppingen te verwekken. Vol vrees en ontzag voor die ongekende, wonderwerkende macht, heeft het volk daar een hooger wezen van gemaakt; en die eerste voorstelling heeft haar ontwikkeld en men is gekomen tot de verpersoonlijking van den wind. De wind werd aldus opgevat als een zelfstandig levend wezen, een reuze, een demoon, of hoe men 't heeten wil, en dit met al de eigenschappen van vlugheid, woestheid en geweld, die men in den wind pleegt aan te treffen; 't is, te weten, de Wilde ruiter, de Wilde jager die in wilde vaart door de lucht drijft. En naderhand is men nog hooger gestegen, tot het scheppen van eene godheid; den windgod: Odhin, Woden. En die natuurkracht, den wind, wordt men meest gewaar, de Wilde Jager dus ook en Wodin treden te voorschijn en oefenen hunne macht uit, wanneer de nachten langst, de stormen hevigst en talrijkst zijn; wanneer de winden felst loeien; wanneer, met een woord, de werking van die hoogere, geheime macht het meest benauwlijk en ontzaglijk is: dat is te midden den winter, te weten. En dan is 't ook dat de windgod vereerd wordt; dan brengt men spijs- en drankoffers; men houdt maaltijd, men viert feeste, men joelt, 't is Joel. Doch, nooit en nergens wordt de windgod, of de winddemoon afzonderlijk opgevat; maar overal en altijd is de wind tevens het verblijf van geesten, zielen van afgestorvenen, die in den wind door de lucht drijven en waarvan de winddemoon en de windgod de aanvoerders zijn. Die schare van zielgeesten wordt voorgesteld als 't gevolg van den Wilden Jager, de Wilde Jacht, of als 't gevolg van den Wilden Ruiter, het Woedende Heer. Alzoo is de eerdienst der natuur vermengeld met den eerdienst der zielen of | |
[pagina 105]
| |
afgestorvenen; alzoo is M oden tegelijk windgod en doodengod; alzoo is Joel tevens het wind- en winterfeest en het zielenfeest; en dat nu juist maakt dat Joel het groote, het heilige feest was der Germanen. Alle volkeren, in de kindsheid hunner ontwikkeling, gelooven aan het voortbestaan der ziel in de natuurGa naar voetnoot(1). De overlevende wordt gewaar dat bij den dood iets uit het lichaam geweken is, dat bij hem nog voortbestaat en dat hij in de eeuwiglevende natuur die hem omringt, meent terug te vinden. De ziel, na den dood, treedt in de groote zielenschaar, - sterven heet nog hier en daar ‘in 't oude heer gaan;’Ga naar voetnoot(2) - ofwel zwerft rond, zoekend om met de levenden terug in betrekking te komen. Deze afzonderlijke zielen verschijnen als verkeersels, maren, dwergen, elven. Hoe 't zij, 't was een zware plicht de zielen niet te stooren, en te voorzien in hun eet- en drinkbehoefte die ze na den dood bleven behouden. Van daar uitvaartmaaltijden en minnedronken, gehouden tot aandenken der afgestorvenen en waaraan deze kwamen deel nemen; ook nog spijsen drankoffers bij bronnen, vlieten, boomen, overal waar zielgeesten plegen te verblijven. Van eersten af vond de mensch een nauw verband tusschen de ziel en den wind. Volgens hem waren ziel en adem een en 't zelfde en de overgang tusschen adem en bewogen lucht of wind lag bij de hand. Na den dood, gingen de zielen meestendeels hun verblijf vestigen in den wind. Wanneer 't waaide, dan waren 't de zielgeesten die weg-end-weer over-de aarde dreven. Aan hun hoofd reed de winddemoon: de wilde jager, de wilde ruiter, of de windgod: Woden. De zielen hadden hunne rustoorden: boomen, bronnen, bergen. Welnu 't was ook uit de bergen, uit de bosschen, uit 't water dat de wind opstond. Te zamen met den wind dus ontrezen de zielen en volgden door het ruim een vastbepaalden weg. 't Was meest des | |
[pagina 106]
| |
nachts dat ze te voorschijn kwamen en liefst tijdens de winternachten, vooral de twaalf heilige nachten te Joeltijde, als 't waaide en stormde. Dan waren ze uitgelaten, de zielgeesten of gelijk men nog in Skandinaviën zegt, het Joelvolk; dan stormden ze door de lucht en vierden feeste in dolle luidruchtigheid, dat 't vereend was om hooren. Zulks moet daaromtrent - vroegertijde ten minste, - de volksopvatting geweest zijn. Zegge daaromtrent; want zoozeer is die voorstelling ingewikkeld, zooveel wijzigingen heeft ze ondergaan, dat 't om zoo te zeggen onmogelijk is het oorspronkelijk beeld met vaste, duidelijke trekken te schetsen; doch alleszins zijn wind en zielgeesten de twee grondbestanddeelenGa naar voetnoot(1). Die bestanddeelen echter ziet men niet altijd in gelijke mate uitkomen. Nu eens is 't gedacht van den wind dat bovenzweeft; 't zijn de windwezens die op den voorgrond treden. 't Is Woden, de windgod, die door het luchtruim rent, gezeten op een sneeuwwit ros, dragend een hoed met breeden rand, gevolgd door wilde, huilende brakken. Soms jaagt hij een wild dier, meest een wilden ever, achterna, of nog een vrouwe: de windbruid, de boschvrouwe. 't Is het woedende heer, een schaar strijdzuchtige geesten, die, de lucht doorwoelen en woesten kamp slaan. 't Is de wilde jacht, een jagersbende met peerden en hondenGa naar voetnoot(2). Die Joelbenden hebben doorgaans een aanvoerder, en die aanvoerder is veelal Woden zelf, de jolfadirGa naar voetnoot(3) zoo men nog zegt in Skandinaviën, de Joelvader. In andere voorstellingen hebben de zielen der afgestorvenen de bovenhand. Aanvankelijk heeten die zielgeesten ‘Holden’ en ‘Perchten’. Maar ziet, die schaar enkele wezens is verworden tot één, zelfstandig | |
[pagina 107]
| |
wezen, dat in hem het begrip bevat der gemeenschap. 't Is nu niet meer de schaar der Holden, der Perchten; maar vrouw Holde, Holda, Holle, Perchta, Berchta, Bertha, de varende vrouwe, die door de lucht zweeft, 't zij alleen, 't zij... wederom als aanvoerderin der zielgeestenGa naar voetnoot(1). Maar nogmaals bleven de voorstelling van den wind, als natuurverschijnsel, en deze van de zielen der afgestorvenen zoo nauw verbonden, dat, evenals Woden, de windgod, tevens optreedt als aanvoerder der zielen, en als zielengod, ook Holda of Perchta, de aanvoerderin der zielenschaar, verbeeld wordt als chthonisch wezen, als godin van den wind. En was Joel de Woenstijd, 't was ook de Perchtentijd en lange nog in de middeleeuwen zal Driekoningen bekend staan onder den naam van Perchtendag, of liever Perchtennacht. Zooals men ziet, zijn al deze voorstellingen dooreengemengeld; al deze grondbeelden zijn met een aantal bijtrekken vermeerderd. De volksverbeelding heeft de oorspronkelijke kiem in den loop der eeuwen ontwikkeld en gewijzigd. Het geloof aan de heidensche godheid, het vereeren van Woden en Holda, als godheden, zijn het eerst uitgestorven met het indringen van het christendom. Doch de grond is gebleven. Overal bleven de Sagen van de Milde Jacht, het Woedende Heer, de zielenschaar voortleven. Evenwel is de zielenschaar veranderd in de schaar van de zielen der ongedoopte kinderen, de Wilde Jacht, het Woedende Heer zijn 't verblijf geworden van allerhande ondeugende lieden, - 't zijn de ‘franc-maçons’, zeggen ze in 't land van Aalst - die na hun dood veroordeeld zijn om eeuwig rond te dolen in den windGa naar voetnoot(2). Ook, vrouw Holda en Perchta bleven voortbestaan in den volksmond: doch al vroeg zijn de Italische godin | |
[pagina 108]
| |
Diana en Herodias in de plaats getreden. Woden insgelijks en de Wilde Jager werden vervangen door den eenen of den anderen held of koning uit de geschiedenis of uit de heldensagen: Diederik van Bern, Karel de Groote, Roeland, Koning Arthur, enz.Ga naar voetnoot(1).
***
Als nu te wintertijde, de wind om zoo te zeggen losgelaten was, dat de windwezens in uitbundige wilde vreugde door de lucht stoeiden, dat de zielgeesten hun jaarlijkschen feestelijken omtocht hielden, dan vierde 't volk ook mede. Het vreugdevier laaide, 't volk kwam bijeen; 't werd gezongen en geklongen in gezamenlijke drinkgelagen en maaltijden. En dit alles was niet enkel de natuurlijke uiting van de volksvreugde; dit volksfeest had een godsdienstig karakter. 't Geschiedde ter eere van de voorbijtiegende goden en geesten; tot hun aandenken werd in de bijeenkomsten de minne gedronken; spijs- en drankoffers werden hun gebrachtGa naar voetnoot(2); op de maaltijden moesten zulke gerechten, en geen andere, opgediend worden; zekere spijzen werden des nachts gereed gezet tegen dat de goden en hun gevolg en de zielen voorbijkwamen; immers, ze namen deel aan de eetmalen en minnedronken en verorberden de gereedgestelde spijzen en offers. En het volk handelde aldus, niet alleen om hen te eeren, maar ook om hun gunst te winnen; want die omtocht van goden en geesten was heilzaam en bracht zegen over menschen en dieren en land. Ook was het, zooals hierboven reeds aangetoond werd, hooggetij voor tooverij en voorspelling; 't waren de lot-, de lukdagen. Uit de droomen, het weder, 't eerste gemoet, uit allerlei andere voorteekens wist men te raden hoe 't volgende jaar zou zijnGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 109]
| |
Dus: Joel was het Germaansche feest, gevierd te wintertijde, als de wind het felst woelde; als de windgoden te voorschijn kwamen en het meest hun macht on hun invloed lieten gevoelen en in joeligen tocht door de lucht renden; als de zielgeesten in schare fooie hielden en onder vreugdevol gejoel met den wind over de aarde vaarden; als de menschen met windgoden en zielgeesten en te hunner eer feest vierden en zongen en klongen en... joelden. Zoo wordt het woord zelf gemakkelijk verstaanbaar en komt het wel overeen met de gebruiken waarop het wijst. We kennen én bezigen nog het woord joelen, gejoel, in den zin van geweldig, uitgelaten zijn; de Nederlandsche woordenboeken geven: jool, jolig, jolen, met de beteekenis van feest, prettig, pret maken. Bij Skeat: yule - vreugdegeroep, in verband met 't Middeleeuwsch joulen, yollen met dezelfde beteekenis. En in 't Hoogduitsch-Nederlandsch woordenboek door Sicherer en Akveld: jul = jool, feest, pret; julen - jubelend feest vieren; jo(h)len, jodeln = in de volkstaal, langs de straat schreeuwen, zingen, joelen. Hier zijn we tenden. Ons doel immers was mede te deelen wat we wisten, wat we dachten over 't oude Germaansche Joelfeest. Zijn er die meer weten, die anders denken over Joel? 't Is waar, we hadden nog kunnen handelen over de wijzigingen die Joel naderhand ondergaan heeft onder invloed van Roomsche heidensche feesten en van het Christendom en alzoo wellicht de verklaring vinden van menig volksgebruik dat heden nog te wintertijde en omstreeks Kerstdag en Nieuwjaar in zwang is; dit zal misschien voor een anderen keer zijn. E. Van Cappel |
|