| |
| |
| |
[Nummer 4]
| |
Uit ‘den Levene der Dieren.’
III. Verboden Vrucht.
En terdt, al waart gij leeuwenfel, en terdt niet in de trapen!
Guido Gezelle.
ZE was 't al ten volle gewend, haar nieuwe verblijf, en ze wiste er haar straten en wegen al lange van buiten: 't had haar ook moeite gekost om zooverre te geraken.
Van den zolder kwam ze, geruchteloos gerold, lijk een zwart bolleke schaduw, al tusschen eenen dubbelen berdvloer, voor 't kortste. Lange weg was 't hier en pikdonker en tamelijk oneffen; maar alle de spleten en holen van dien hobbeligen doortocht kende ze op 'nen draad, en op een einde zou ze 't blindelinge geloopen hebben: ribbe op ribbe neere ging het, winkelwendend van rechts naar links en van links naar rechts, door stof en duisternisse, totdat ze aan een plekske kwam waar
| |
| |
weer den klaren zag: 't was een bekende hol en een uitwegelke, door haarzelve geknaagd, naar eenen anderen wijk van haar zoldergebied.
Ze stak er haar puntig muizesnoetje deur en de rilde straalkes blinkende pijlhaar links en rechts van haar neuzeke, gingen op en neere, weere en weg, met bedrijvige bezorgdheid zoekende en vorschende in de lucht om te vernemen of er geen look in den meersch en was; ze luisterde en ze loerde of ze geen onraad hoegenaamd geene onrustbarende geruchten en vernam. Maar niets! Alles was hier stille: 't en kwam ook al niet veel iemand op dien verafgelegen zolder.
Ze was hier nu boven bij den trap, en bleef daar zitten, voor een verbei; ze hurkte haar, liet haren steert lang bachten haar uitliggen, en ging aan 't wrijven met beide haar vóórklauwtjes over haar snuitje, om 't onbermhertig stof te weren en de eeuwige vuiligheid van hare reize tusschen de ribben van dien dubbelen vloer.
Hier had ze toch licht en lucht; ze verademde 'ne keer en zat daar nu te verzinnen aan haar kleene vernepene muizegedachtetjes, ééntje t'eenegader. - Haak uit, haak in, en noesch weg lagen de trappen, schietend van boven naar beneden. - ‘'t Was immers toch dwaas, zoo zat ze te overwegen, dubbel dwaas van dien welweter van 'nen mensch, den afstand van 't eene verdiep naar 't andere alzoo te gaan verdeelen en onhebbelijk verlengen met die in- en uitsprongen, die ontzaggelijke trapterden; dat was een ontegenzeggelijk bezwaar voor eene muis en juist 't geen den weg zoo moeilijk, zoo gansch onmogelijk miek. Gelukkig was er een vergaar aan die terden, eene traplijste langs den muur, en 't was een genoegen om langs dáár benedenwaarts te varen, in ééne scheute; de rechtste weg is toch wel de kortste, en omgekeerd is de kortste de rechtste en, alleszins de voordeeligste wanneer 't op een vluchten aankwam. Immers in der haaste om eens vel buiten grepe te krijgen, zou 't al gebeuren dat men in de konkelinge van al die kromme scheefhoekte kanten en
| |
| |
tuiten, 't spoor bijster geraakt, en dan 't eerste hol 't beste moet binnenspoeteren, op lijfsgevaar, om daar te zitten wachten totdat de vlage gekeerd en de wegen klaar zijn om verder in vaster veiligheid te geraken. - Nu 't is van over ouds bekend dat de menschebeul er maar op uit en is om 't muizengeslacht vooral en al wat er mee verwant is of op vier pooten over de wereld loopt, schade en vernielinge toe te brengen en 't leven ondragelijk te maken, bij zooverre dat de schrik met de muis en de muis met de schrik geboren wordt, en behoedzaamheid de stamdeugd van het knagend gedierte geworden is.’ -
Daar nu alles uit en afgewreven was en haar gedachtenvoorraad dóórgepeisd en degelijk overwogen, ging de tocht voort.
Een kortere weg nog dan de schuinsche traplijste was rechte omneêrewaart tusschen den berdelen weeg: 't en was maar een gedacht: van de dweerschlatte langs de kruislatte, weerom op eene dweerschlatte en langs eene kruislatte, en ze was er, 't einde was nakend, hier was de terminus.
't Was hier al veel klaarder tusschen dien weeg dan tusschen de planken van den vloer waar ze van tusschen kwam, en van hier vernam ze al heel duidelijk, 't zij het hoesten en kuchen, 't zij 't verterden of 't roeren en bewegen van dat vreeselijk stuk menschengedrocht, binnen daar in die bekoorlijke kamer, met dien schat van vogelzaad.
Vogelzaad! schoon blinkend geluwgoud, langwerpig rond, dik gevuld vogelzaad! daar zou eene muis haar vader en moeder en broers en zusters voor in den brand laten, en ze zou 't gaan stelen van tusschen de tanden der gruwelijkst grijnzende dood. Vogelzaad! en die smakelijke bete daarin dat de zoetzappige olie u om de knorspende tanden staat!
't Had haar machtig vele ruzie en moeite, angste en verlegenheid gekost om eraan te geraken, maar, wat eene heerlijke belooning: Smullen, lijvelijk malen en knabbelen en zwelgen, buik sta bij, uitgelezen zaad, eendrachtig en
| |
| |
broersgezind niet 'nen dwazerik van 'nen canarievogel, uit eenzelfde immer sleekvol zaadbakje! Dat en moest die grootgemanierde springpooter op zijn paar hooge schachten maar verstaan, en hij verstond het ook gereedelijk. In den beginne had hij wel wat verschoten; hij wipte verschrikt op zijnen stok wanneer hij de muize ongevraagd en onbeschaamd zag binnenkomen in zijn getralied verblijf, langs de openinge boven 't waterbekkentje; alsdan ging het menschenhoofd dat boven de tafel op een paar grijpers van menschenhanden rustte, verstoord omhoog en rolde mij daar een paar kijkers om er bij te verstijven van de schrik. Maar de muis in zulke omstandigheden vond het geraadzaam niet op te kijken, de tijd was te kostelijk op zulke keeren: weg moest ze en uit de gaten, en ze wist dan zoo vlug en zoo behendig haar lijveke te dwingen tusschen de kopertjes, en zoo vlijtig de plate te poetsen, dat de menschenkop 't hem ontgaf en dacht dat bij niet eene muis maar de schaduwe langs den wand had zien loopen van den rook uit zijne geurig dampenden rookboorn. Maar die grootsch-onnoozele schuifelare was daar hoe langer het leed zoo meer aan gewoon geworden, en hij en moest maar ook, hebben is hebben maar krijgen dat is de konst, zoo luidt der muizen leuze. Iederen keer dat ze nu binnengewipt kwam, en dat gebeurde nog al af en toe, tord hij wel met wat hoogmisprijzen opzijds voor die onbeschofte schoefgulzige gemeene muize, maar daar en liet ze haar niet aan stooren, en vertrok zonder nog om te zien als haar buikske wierd te spannen.
***
Overtijd was ze beginnen knagen van onder aan de houten plinte om voor den eersten keer binnen die kamer te geraken, 't was immers al hemel en vogelzaad dat men hier snoof; maar 't ging te luide, met doodsbedreig verschoof er een stoel daarbinnen, een zware stap dreunde naar den wand toe en der werd geklopt op den weeg dat hij ruttelde en de brokken plaaster rond haar neerkletsten.
| |
| |
Al haar muízebloed verkroop! Maar 't en was ai maar ijdel geruchte - eerst een stondeke gewacht en dan met nieuwen moed weer aan 't raspen en knagen.
Zoo had dat geleden dag uit dag in, totdat ze op zekere nacht haar tandbeiteltjes dóór 't hout had geslegen, nu nog 't gat wat afgerond en uitgewijd dat ze erdoor kon, en, 's anderendaags was de eerste reize naar den zaadbak.
En nu was 't weer gang, voor den zóóveelsten keer, al over den vloer, stille genoeg, en een tuitje wegs teenegader, met den neuze vooruit en de pijlhaarkes onophoudelijk in roerende zoekende beweging. Van den vloer op langs het tafelkleed, hier was 't zachten inslag en hare klauwtjes bleven in 't laken zitten lijk haken in eenen muur. Voort nu, naar omhooge, zoo wees het speur en de verlokkende geur van 't zaad loodste ze recht omhooge naar den vensterbank. Hier was 't overvloedig eene verblindende klaarte, een wijde kamer in volle licht dat overal op straalde uit twee gloeiende lichters: een aan de balke en een boven op de tafel, waarop een onverklaarbare warboel van onbekende zaken dooreenlag; veel, onzeggelijk veel papier, dat kende ze bij ondervindinge, vroeger, in kwadere tijden, had ze er immers mêe hare piepende mage gestild. Geheele reken dikke boeken, klompen groot en zwaar lijk de moefsteenen uit den muur van 't oud gebouw waar ze geboren was. En daartusschen zat die vervaarlijke menschengedaante met gebogen hoofd, starrelinge te kijken, op een wit blad papier, waar volop het licht op neerstroomde. Hij en vermoedde niets, want stille bleef hij, en zij, ze bezag hem uit hare ééne ooge, en bezag hem nog uit hare andere, tord voort op haar leege pootjes, en bezag hem weer, maar hij en roerde niet. Dan, in ééne haaste den vensterbank op, tusschen twee bakskes, en achter de boeken. Hier was ze veilig en onzichtbaar, bachten rechtopstaande boeken, hooge lijk muren, op drie sprongen kleinen, bitterkleinen afstand van dien ontzaglijken menschenkop.
***
| |
| |
Eerst wat verademd nu van de vreeze, wat uitgerust van de lange reize en de inspanninge.
't En was maar een regelrecht loopke meer naar de vogelkooie, een wipke omhoog naar 't waterbekkentje en dan weer 't buikske eene zielemisse doen en smousen aan 't vogelzaad.
Twee aardige dingskes lagen daar vandage op den vensterbank, die er nooit en lagen. - Dat moest ze eerst nauwkeurig in oogenschouw nemen. Wat mag dat wel zijn? Twee gelijke plankskens met wat koperdraadjes, en op elk een lekker vierkante stukje geurigen kaas. Kaas! 't is al wel, kaas is kermesse voor 'ne muis en veel smakelijker dan papier bijvoorbeeld, maar, niet voor vogelzaad! Gauw! dien grootdoenden canarievogel wat pelen en de reste voor zaad gaan geven! - en ze tord voorzichtig aanzijden weg en voorbij die twee aardigheidjes van plankskes.
- De vogelkevie was weg! geen canarievogel!! geen canariezaad!!! -
En de muis zat daar beteuterd en op haar eentje, teleurgesteld op de groote opene plekke waar de kevie plag te staan: ze zat daar te vierpoote, in 't volle heldere licht van de blekkende lampen, en dat menschengezichte zat haar te bekijken met een paar vlammende oogen, brandend in zijnen kop om dweers dóór haar te kijken.
Ze meende dat ze nooit nader hare dood geweest en had. Besluiteloos en onberaden bleef ze een spanne zitten en vlood dan weg, den hoek om van een boek en bleef daar ineen gefokt wachten met de doodangste op haar lijf.
Doch 't bleef al stille, en de vreeze die er gauw in is, is er ook gauw uit bij de muis, en ze rok haar uiteen, stak hare oorkens op en haren snoet vooruit. ‘En, peisde ze, bij gebrek aan beters zou 'k wel ne keer aan dien kaas gaan proeven.’ Alle verlegenheid was al lange weg: die groote mensch daar bleef toch in zijne ruste en 't bleef al in zijn ruste.
| |
| |
Knap! dei ze. Maar met dien knap sloeg haar iets zoo verwoed nijdig, zoo zwaar nijpend, zoo onbermhertig drukkend en pletterend in de ribben dat ze meende de geheele wereld stortte inéén met eenen slag op dat ééne plekske van haar ruggebeen. De koperen veere, nipte gespannen en verraderlijk liggende op wacht tot ze slaan, kon, sloeg! Haar gulzige bete in den kaas had het vasthoutje losgewipt en lijk een weerlicht kwam het ijzeren slag neer en bliksemde 't klein asemtje leven uit haar schamel muizebalgske.
***
Het kriekende daglicht, dien laten wintermorgen, kwam schuchter binnengekeken door de spleten der vensterluiken, vaalgrijs in 't zwarte van de verregaande nacht, en de klaarte hing te wachten buiten voor ieder venster om ijlings bij volle stroomen bin te breken als men 't openen zou. Overal op, op boeken, tafel, stove en stoelen, op huisraad en schilderijraampjes langs de wanden werd het duidelijk te zijn dat een nieuwe dag weerom aan 't worden was. En 't viel ook een striepke klaarte op den vensterbank, nauw genoeg om te laten zien dat het vreeselijk nijdig doodende plankvalletje binst de nacht was toegeslegen, en ocharme! 't muizeke zat erin.
Dood lag het, stokkedood; met niet één vlekje bloed op geheel zijn glimmende vacht, immers had hem de grimmige springvere in zijn middel gebeten, en met eenen gruwelijken genadeslag door de ruggrate geslegen, al zijne ribbekes plat, en hield aldus, vel tegen vel gedrukt, het ruggevel op het buik vlies, het vóóreinde van het achtereinde van 't muizelijveke gescheiden, en als een toegenepen zakje in tweën geduwd op 't moorddadige plankje.
En nu lag het daar, sprekend van bevallige kleinkoddige schoonheid het muizeke op zijn doodberdeke. Zijn spits voorname liefelijke snoetje nog rustend in de halfrond uitgepeuterde holte die het in 't verraderlijke kaasbrokje had uitgevreten en smakelijk ten deele verorberd. Nog
| |
| |
priemden de blinkende haarpijlekens al weerkanten weg van zijn snuitje in de lucht; beide zijne groote ronde oorlapkes stonden van weerzijden zijn driekante kopke, en de lucht speelde erdoor, dat men de aderkes kon zien zitten lijk de ribbekes in een blad. Open stonden ze, wijd open, lijk ten tijde dat alle geruchte was een nakende doodsgevaar; welke vreemde geluiden had het wel vernomen in zijne stervensstonde, dat het in gruwzame luisterende houding versteven was? In zijn bevallig, schijnbaar verrast, doch niet pijnlijk, omhoogstaande kopke blonken nog de twee gitzwarte pereltjes, zijn pierende oogskes, even levendig, schalksch-deugenietachtig, net als wanneer de kleine schurk den grooten mensch zat aan te staren en scheen te vragen van op den vensterbank, of hij hem zou 't plezier doen of niet van hem eenige zaadtjes uit het vogelbakje te komen ontleenen. - Och! waar zijn nu die heerlijke dagen naartoe! Wat lag het daar nu star te kijken, vervaard, in de eeuwige duisternis op de eendlijkheid van zijne donkere dood? 't Lag, met uitgestrekter pootjes, de vorenste nog op 't beweeglijke valletje in den kaas die 't in zijne dood had gelokt, de achterste uitgerokken al weerkanten van den langen veegen steert, armzalig uitgerokken in den gruw van zijne laatste stuipen, en 't geheele had wel 't uitzicht van een klein edeldrachtig muizeke, te vierklauwe op de vlucht, zoo 't zoo dikwijls gevlucht had.
Maar dat berdtje, en dat afgrijselijke doodsnoer in zijn lenden, die gedwongene vereeniging van den gevallene bij de verbodene vrucht, die witte tandjes die niet boeten in dien kaas, dit alles taalde zoo duidelijk in zijne stomme welsprekendheid, dat het muizeke nooit, maar nooit meer vluchten zou.
Caesar Gezelle.
|
|