| |
| |
| |
[Nummer 3]
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
Eerw. heer G.H. Flamen
| |
Eerw. Heer G.H. Flamen
HEBT ge ooit entwaar Flamen - Eerw. Heer G.H. Flamen - tegengekomen en gezien?
In geval van ja, gij hebt hem bekeken, en hebt aan dezen die met u waren gevraagd: - Wie is die pastor?
Inderdaad, hij is alzóó dat hij in doening en woord, in geest en wezen, uitsteekt bij andere priesters en bij al ander man.
Zijn kop is eigenaardig schoon:
Een hoog voorhoofd dat wederzijds, nevens de lichte hairgrepe, hooger uitloopt. Een scherpe, fijne, lange neus, licht en doorschijnend in top en vlerken; en die aardig speelt tusschen oog- en lippenplooi, met aardige schouderhals- en kopwende. Daarover, over een schoon fijn ovaal gezicht, een glans van geest en luim, van heuscheid, en welgemoede lieve vriendelijkheid; maar in zijn schielijke achteruitbeweging en in het knoopgat van zijnen overjas, riekt en ziet gij twee drie steelkes van ‘kruideke raak
| |
| |
mij niet’. Iedereen immers laat hij niet bijkomen noch binnen zijn leven kijken.
Bij al dezen die te Brugge, te Kortrijk, te Rousselare, te Ruysselede, te Meetkerke met Flamen geleefd hebben rijst, als hij genoemd wordt, voor de oogen van den geest een beeld vol eigenaardigheden, en plooit een monkel om de genegen lippen.
Ik heb hem best te Rousselare gekend in het Klein Seminarie waar hij professor was.
Hij woonde daar gelijk al andere professors, op eene kamer.
Aardige kamer:
De venstergordijnen, eene soort van geluwe zeildoek met rooden boord, waren en hongen anders als bij andere professors. Op de schouwe, een schoon groot gothiek kruisbeeld, omringd met aardig rekkende beelden en prenten, gothieke en andere. De boekrekken vol vreemde boeken; nieuwerwetsche, en in oude waterprent. De muren daarrond, overhangen met alles wat aardigen vorm heeft in lijn en kleur en maaksel. De tafels en scabellen bedekt en bestaan met kandelaars, kruiken en figuren. Geheel die kamer was lijst en kader van den professor die er woonde, en wiens geest en hert en smaak en kuren spraken uit meubel en versier.
Alles aardig; maar alles passend en smaakvol.
Hij was onze collega.
Een aardige collega, met wondere spreuken: ‘Jacobus! raap ne keer die voeten op van M. Van Zieleghem!’ met liedekes in overvloed; gemoedelijke,
Als ik bij 't gloeien van de zomerdagen
Den blijden hof, met roos en populier,
Bewandel in den lommer, langs de hagen,
Dan groet mijn stem uit dank en welbehagen
Den hovenier, den hovenier
| |
| |
met gekke en zotte liedekes vol peper en zout, voor alle feesten en over iederen professor, en die ik hier niet drukken mag omdat zij te raar, te spetterend, te spokkig, te bont en te vei zijn;
met wondere overzotte feestredevoeringen in de lange avondstonden;
en met schalmeien en trompen die de professors, ziek van lachen, vluchten deden en gaan liggen, in onrustige bedruste.
Daarover nogtans en daartusschen drooge dagen, drooge oogen in droog wezen, en algemeen eenig leven in eenigheid.
Hij was professor
Aardige professor; in wiens school de wonderbare wereld binnenkwam met uitleg van taal, geschiedenis, wis-en aardrijkskunde, en speelde door alle schoolvakken, en binnen keek met uitleg op bloemen en sterren en kunde en kunst, op kerkfeesten en kerkornamenten, en op alles wat onder de oogen der leerlingen komen kon.
Hij toogde, zei en schreewde zijne lesse met wondere gebaren, en passend op hitte en koude, klaarte en donker, dag en ure, en op den professor die voor de venster gaande verschoot als Flamen's woord hem bij den nek kwam grijpen.
De vedel mocht daar toon geven, niet alleen van zang, maar van sprake en gang.
Aardig; maar alzóó dat de geest der kinderen met al zijne veerdigheden, het gevoel met al zijne krachten, het eigen wezen met al zijne gaven ontwekte en openplooide, gereed tot verder onderwijs en later leven, vol genot en hooger macht.
Dat is de aardige maar mindere kant van pastor Flamen; omzeggens de buitenkant.
De binnenkant, de meerdere kant:
Een glans van schoonheid met een natuurlijke aardigheid gloort uit het diepste zijner ziel, en doorstraalt zijnen geest,
| |
| |
zijn hert, zijn woord, zijn werk, zijn huis, zijne kerk, zijn leven.
Dat is Flamen, de ware Flamen.
Hij studeert en werkt en schrijft:
Hij schreef, in 't jaar 1872, nog professor zijnde, eenen boek ter gelegenheid van den Jubilé van Paus Pius IX.
Een brief van Conscience doet dien boek naar weerde schatten.
| |
Eerwaarde Heer Flamen,
Ik betuig U.E. mijnen oprechten dank voor de toezending van uw werk Pius IX, dat ik gansch en met veel genoegen heb gelezen. Ik twijfel niet, of dit gedenkstuk van liefde en ontzag, door U.E. aan den grooten kerkvoogd toegewijd, zal bij het godvruchtig volk van Vlaanderen een hoogverdienden bijval genieten.
Het verblijdt mij, onder letterkundig opzicht, U te mogen zeggen, dat ik den styl van dit werk zeer gemakkelijk, klaar en zwierig vind, en uwe hand, bovenal waar er te schilderen valt, van eene rijke en dichterlijke opvatting getuigt. De genegenheid tot onze moedertaal, welke hier en daar, ofschoon verdoken, uit uw opstel straalt, verwekt in mij een zeker gevoel van treurnis bij de overweging, wat hulp zulke rijkbegaafde mannen, zulke dichterlijke gemoederen als UE. en de eerw. Guido Gezelle, onze vaderlandsche zaak en onze letterkunde zouden kunnen bijbrengen indien zij niet op een omschreven veld moesten werkzaam zijn; maar dan denk ik tevens, dat zij den vaderlande toch grooten dienst bewijzen, met ook in de moedertaal geestelijk en zedelijk voedsel voor het vlaamsche volk te bereiden.
Zeker is voor mij de Westvlaamsche tongval de schoonste en zachtste vorm onzer taal; maar sedert het stoffelijk verval van Brugge, zijn de algemeene regelen aan meer noordelijke dialecten ontleend (bovenal aan dit van Antwerpen) en dewijl wij reeds zwak zijn, moeten wij ons op dit punt al vele, zelfs onaangename toegevingen
| |
| |
getroosten, om niet door verbrokkeling tot de uiterste onmacht te vervallen. Ik heb reeds eens daarover, in zulken zin aan den eerw. Guido Gezelle geschreven; maar hij bemint te zeer zijn lief en zangerig Westvlaamsch, om met mij in te stemmen.
Hoe het zij, ik ben UK. en hem dankbaar voor de hulp, welke gij door uwe schoone en ge voel vol le werken de werelsdche strijders voor taal en vaderland gelieft te leenen.
Uw verkleefde dienaar,
Conscience.
Hij spreekt.
Hij spreekt en geeft voordrachten: te Brugge, in Ste Lutgarde zaliger memorie, en in het Davidsfonds; te Gent in St Joseph; te Iper in het collegie; te Leuven, te Thielt, te Oostende, te Poperinghe bij het praalgraf van Debo; en elders en elders.
In die voordrachten spreekt hij Brugsch.
Verstaat wel: ‘geen patois’ maar keurig en sierlijk vlaamsch, met den Brugschen beiaard in den mond; t' is te zeggen, met Brugschen letter, met Brugsche klanken, met Brugschen woordenzang: een muziek! Daarbij, hij kleedt zijne gedachten als of het ware in dien solemneelen en rijkgeweven mantel dien gij overal te Brugge op de oude schilderijen bewonderen kunt.
Hij toogt daarin ook die kunst die hem eigen is van schoon te teekenen en in helder licht en kleur te zetten. Leest bij voorbeeld zijnen Debo, en, na de lezing, met uwe oogen toe, beziet den man die daarin verheerlijkt wordt. Het zal u een genot zijn den braven, gemoedelijken verstandigen, dichterlijken priester te zien monkelen, zoo schoon en klaar voor uw genegen oogen.
Hij dicht dramas, in proza.
Zijne eigenaardigheid is van zijne dramas al, vóór en door zijn schrijven, te zien, gelijk een levende schilderij van Memling, gelijk een muurtapijt uit verleden eeuwen, gelijk een gewiegel van ranke bloemen in frisschen wind.
| |
| |
Zij moeten nog niet spreken; zij zijn schoon zonder woord; en toch spreken zij en uiten hunne zielen in woorden, gelijk die tafel- of tapijtbeelden hunne ziel zeggen in gebaren en schoonzijn.
Flamen schrijft dan en teekent uit levende schilderijen.
Hij schrijft geene dramas die moeten in boeken blijven, noch mogen in boeken alleen beoordeeld worden. Zij moeten buiten den boek in hun geheel uitwendig wezen bestaan, of zij zijn on-volledig; zij zijn maar een deel van Flamen's inbeelden en uitbeelden.
Ik zou ook zeggen dat eenerzijds Flamen zijne dramas schrijft gelijk menschen spreken. Hun woord blijft in de lucht niet hangen, onbepaald, als bestaande in zijn eigen. Zij hebben iets te zeggen, aan iemand, en zij zeggen't. - Zijne dramas ook blijven in geenen boek zitten, als bestaande in dat geschreven woord. Neen, zij moeten er uit; zij moeten in levende lijven; in de lucht; voor de oogen!
En nog passen zij best hier en ginder; en niet overal.
De idealist Flamen is realist in dezen zin:
Hij heeft vóór hem het vermaarde klooster van Ruysselede, met een honderdtal jonge juffrouwtjes; schoolkinderen.
Hij heeft in de prijsdeeling een publiek dat toestroomt en dat hij kent;
en voor die juffrouwtjes schrijft hij een spel, en aan dat publiek toogt hij een spel; gelijk niemand naar mijn wete dat zou kunnen.
Flamen, als hij schrijft, ziet.
Hij ziet zijne verbeeldingen;
hij ziet zijne kinderen;
en voor zijn publiek spreekt hij, en boetseert hij en kapt en kleurt oorspronkelijke levende beelden, zoo ideaal en zoo waar, zoo schoon, zoo heusch zoo lief, zoo harmonieus, dat het onzeggelijk is.
Flamen mag dus niet alleen gelezen worden maar
Gezien!
Hij moet gezien worden.
| |
| |
Dat straalt uit hetgene ik eertijds over Ruysselede heb mogen schrijven, en dat ik hier overdrukken wille als klank van bewonderend gevoelen, na schoon vertoog:
1888
‘Ik heb te Ruysselede geweest; te Ruysselede in de prijsdeeling van het klooster.
Gij vraagt mij: - Wat zegt gij ervan?
- Prachtig!
- Prachtig?
- Ja, prachtig.
Verstaat wel; ik heb daar voor drij uren in andere tijden gaan leven.
Dikwijls ben ik te Brugge de schilderijen gaan bewonderen en genieten van Memling. Uren ben ik voor die tafereelen blijven zitten, en hebbe, in zoeter inbeelding, geleefd met de wezens geschapen door den schilder.
Hoe zoet! hoe heusch! hoe stil! Hoe wêerhouden, hoe harmonisch in zoetklinkende woorden en gebaren, in geest en gevoelen.
Welnu, hetgene ik te Brugge gedroomd had, hebbe ik te Ruysselede inderdaad gedaan.
De juffrouwen van de kostschool hebben een stuk gespeeld: de tien Maagden van Ostrevand. - Les dix Vierges d'Ostrevand. - Eerw. Heer Flamen heeft het geschreven, gedicht, geleerd, gewezen;
en als gij mij vraagt wat ik er van peize, ik moete u antwoorden: prachtig!
Ja, prachtig.
Een levende schilderij van Memling! zoo zoet, zoo heusch, zoo stil, zoo ingetogen en wêerhouden.
Dat komt van den schrijver en dichter;
dat komt van hem die aan de juffrouwen dat stuk geleerd heeft;
dat komt van de juffrouwen die zoo klaar verstaan, zoo fijn gevoelen, zoo juist spreken.
Een schilderij van Memling die leeft, roert en spreekt.
| |
| |
Het is oprecht een groote voldoening van te zien hoe gedachten en gevoelens, woorden en gebaren, houding en wandel, kleeding en sieraad, passend bij malkaar staan, verwisselen en samenkomen.
Dat geeft eene innige bewondering en een diep genieten.
Ik zou moeten daarbij zeggen hoe schoon en kunstig de juffrouwen en kinderen zingen, met stille stem, zuiver, klaar, juist en net; - kristalen klanken!
Hoe schoon zij spreken. 't Vlaamsch bovenal, dat in heldere zoetklinkende woorden, hun uit den mond valt, en waarvan de lettergrepen tintelen, gelijk peerlen op een marmeren vloer.
Dat hadden wij nooit gehoord.’
..........
1896
‘Ik zou u kunnen zeggen hoe kunstrijk, op een naaldepunt, M. Flamen een prachtig gebouw getimmerd heeft.
De Gravin heeft tien dochters. De oudste wordt ten huwelijke verzocht door de Koninginne van Frankrijk, voor haren zoon Carloman. Zij weigert; en sticht met hare negen zusters een klooster te Denain op de Schelde, waar hunne moeder Regina ook rusten komt en God dienen. Daartusschen, geteekend in fijne levende lijnen, schitterenden zijden draad, loopt de diefte van eene beurs vol goud, met onplichtige die verdacht wordt, maar beschermd door Ragenfredis de oudste der princessen, en plichtige die hare schuld bekent.
Ik zou moeten uitleggen hoe, in luisterrijke stille tafereelen, openwentelt en omhoog, gelijk eene lelie die groeit, dat koninklijk leven, dat moet, als eene bloeme het kloosterleven dragen;
hoe princessen, moeder en dochters, dienaressen en arm volk, opvolgentlijk oog en oor en geest en hert komen verblijden en voldoen;
hoe de verschillige verbeeldingen samenhangen, uiteengaan, en hier en daar in pracht ontplooien en ten tooge staan in aandoenlijke stoffelijke en zedelijke schoonheid;
| |
| |
hoe gesprek en werk, en zang en spel, en gaan en staan, en groeten en buigen, vol stille harmonie blijven in oog en hand en lijf en hert en ziel.
Dat ware te lang;
maar dat spelende drama blijft geheel den tijd overstraald van een zonnelicht dat verrukt:
1901
‘Thecla vangt aan, het drama der prijsdeeling.
Mijn Eer weerde Heer Flamen, gij zijt een kunstenaar zonder weêrgade.
Gij teekent uwe dramas en bouwt ze zoo eigenaardig, zoo fijn, en licht en los van lijnen, en toch zoo verbonden en zoo vast; zoo verscheiden en verschillig van diepte en uitsprong, van steen en kleur, van verhoog en gedaante, dat het een onzeggelijk genoegen is, uw woord in honderdsoortige scenas na te gaan, en uwe tafereelen en verbeeldingen met wonderen samenhang, bewonderend te genieten.
En die kinderen, hoe prachtig spelen zij!
Gij antwoordt mij: jamaar dat zijn die zusters, dat is het klooster....
Jawel, dat klooster en die zusters hebben daarin allerhoogste verdiensten, maar ik zie wel dat al zijt Gij sedert jaren weg, uw woord, uwe leering, uwe kunst die kinderen geleidt en bezielt.
Zij spelen prachtig.
Van als de gordijne wegtrekt en dat rond de edele, grootsche, hoogmoedige Thecla de slavinnen staan, en gaan, en zingen, en spreken, het is aangrijpend om zien hoe passend alles staat en gaat en hangt en roert. Geen hoofd, geen hand, geen voet, geen oog, geen lippenplooi, geen hals en lijfwentel, die niet harmonieus met en door
| |
| |
malkaar wenden. Het is een bloemengeweefsel op kostelijk tapijt. Schoon!
Zoo gaat geheel dat drama, geheel dat spel, dat ik niet wil ontleden.
Tooneelen jong en frisch, innig en diep, kwaad en bitter, lustig en blij, driftig, ontroerend en vol rust en vrede, grootsch en kinderlijk, volgen op malkaar, met stand en zate en tred en dans, met woord en zang; gekleed, gemanteld, geteekend en geschilderd: eene verrassende en verrukkende verneembaarheid voor oor en ooge, voor geest en hert.
Die kinderen spelen prachtig.
En zingen:
De locht is als een groot casteel,
bewoond door vogels vlugge en veel,
de wolken liggen als een baen
bedekt met duzend roozenblaen:
De vruchten ripen goed en schoon,
na langen arbeid volgt er loon,
wi werken geern, wi zingen klaer
want bli zijn is een deugd voorwaer
Heldere stemmen, crijstalen klanken, en perelsijlben die over een elpen tafel tinkelen.’
..........
Ja, wat ik hooger schreef is waarheid: om het werk van E.H. Flamen naar weerde te schatten moet men het zien.
Zijne meestergave is immers de oogen te voldoen, voor de oogen te tooveren: de verstandige oogen, de gevoelende oogen, de genietende oogen.
| |
| |
‘Een tooveraar’ zouden de Bruggelingen zeggen.
In dien zin ook moet men zijn Mimodrama van Groeninghe lezen en doorzien.
Die min dat lezen objectiveert en in beelden zet;
die Flamen en zijn werk niet kent, - zal misschien twijfelen, zijne lippen uitsteken en zeggen:
Onmogelijk! Kan niet zijn!
Maar 't gene Flamen schrijft.... kan zijn. Hij heeft het gezien.
En zoo hebben die Antwerpenaars en Brusselaars, die, gewend monstervertoog òp 't verhoog der groote schouwburgen te brengen, bijgeroepen wierden, geantwoord en geschreven dat het Mimodrama ‘allerprachtigst en colossaal zijn zoude’.
Geen een van Flamens dramas hebbe ik gelezen. Zij spelen de opvolgende bedrijven in het Fransch en in 't vlaamsch.
Zij zijn getiteld:
L'Avènement du Messie. Trilogie sacrée.
1o La Naissance du Christ. Mystère.
2o Ste Thécla d'Iconium. Drame historique.
3o L'Impératrice Ste Hélène. Drame historique.
Madelbertha. Drame historique.
Baudouin IX, comte de Flandre et de Hainaut, empereur de Constantinople. Drame historique.
Les Filles de Ste Sophie, Fides, Spes et Charitas. Drame historique.
Maria-Theresia, impératrice d'Allemagne, reine de Hongrie, comtesse de Flandre, duchesse de Brabant et de Limbourg. Opéra.
La Grande comtesse Mathilde de Toscane. Drame historique.
Les dix Vierges d'Ostrevand. Drame hagiologique.
Jeanne de Flandre et de Constantinople. Drame historique.
La philosophe d'Alexandrie. Drame hagiologique.
Op wandel in den bosch. Landelijk schouwspel.
| |
| |
De Zegepraal van Lepante. Historisch vertoog.
De Weduwe van Sarepta. Bijbelspel.
De heilige Elisabeth van Hungarien. Drama.
Roomen. Tooneelkundige voorstelling.
Science et charité. Saynète.
Uit ons Verledene. Historiek vertoog.
La vertu triomphante. Drame hagiologique.
Hulde Cantate, aan Koning en Koningin.
De drie Israëliten in den brandenden oven. Bijbelspel.
Hosanna der kinderen in den tempel van Jerusalem.
Machteld de Flandre, ou la bataille des Epérons d'or. Drame historique.
De verloren Zoon. Bijbelmimodrama.
Het Mimodrama van Groeninghe.
Geen een, neen, geen een van die dramas hebbe ik gelezen. Eenige hebbe ik gehoord en gezien. Ik beoordeel ze uit der oogen, waarin zij onuitwischbaar staan. Het zijn overprachtige beelden en ik moete dat herzeggen: zij gelijken aan wiegelende bloemen, met schoonen ranken stam en edeldrachtige kelken vol oogenharmonye en klankengeuren.
Daarom leze ik misschien ook het Mimodrama van Groeninghe anders als dezen die Flamen niet kennen: - Boven die bladeren, die ik traagzaam keere, kijke ik in de verte; en in lucht en licht zie daar spelen die zeven tafereelen. Ja, ik zie ze wel, en bekijke ze met Flamen's oogen, door de mijne.
Ik leze niet meer.... maar bewondere dat allerprachtigst vertoog.
Die dramas en dat Mimodrama zijn, gelijk geheel het overige van zijn werk. - gelijk zijne aanspraken, zijne artikelen in Rond den Heerd en elders, zijne Gedichten en Liederen, zijne studiën over Debo en Gezelle, zijnen Pius IX, - de uitdrukking en verbeelding van zijn wezen. Zij dragen de prente van zijne meestergave: Schoon zien
| |
| |
Bij Flamen is er wederom geene kwestie van kunnen, maar van zijn.
Daarom ook vindt gij dat wezen niet alleen in zijne dramas en geschriften, maar ook in zijn huis en kerk.
Daar bijzonderlijk past dat woord van den franschen chroniqueur: ‘L'Abbé Flamen ferait de l'art avec une loque’.
Zijn huis is een bezoek weerd.
Het staat in dat allerschoonst, eenvoudig en schilderachtig dorp van het Noorden, Meetkerke, tegen de kerk, achter de linden van het kerkhof, te midden een lieven hof: de pastorij. Van als men binnentreedt, de oogen kijken rond en monkelen, verwonderd. De drij groote kamers nevens den gang, staan vol, hangen vol, met alles wat ooit onder de handen van pastor Flamen gekomen is; en dat aardig is, dat eigen is, dat schoon is; dat lijn of kleur heeft; dat teekent en uitteekent: prente of beeld, pot of pan; of wat weet ik al, dat komen kan uit natuur of kunstige menschenhand. Kunstgenot onder allen vorm.
Zijne kerk, zijne oude kerk, spreekt hetzelfde woord, uit hetzelfde gevoelen: Schoon. Het beeld van O.L. Vrouw van Meetkerke heeft zijne oude pracht uit zijne handen weêrgevonden; en wat verwezen, verworpen, vergeten lag op oude zolders te Ruyssclede, hangt in lieve eere in Meetkerke te prijken: Schoon.
Uwe kerk zal eens hersteld worden?
Zwicht u Flamen. Laat uwe kerk gerust; of liever laat uwe kerk zoo zij is, in lieven bloei bloeien, onder uwen kunstigen geest en vingeren.
Een glans van schoonheid....
Ja, dat is Flamen, die pastor is van O.L. Vrouw te Meetkerke over Brugge.
Eene aardigheid,
Een geschemer van schoonheid omstraalt en doorstraalt zijn huis, zijn kerk, zijn mond- en pennewoord, zijne doening, en is het genot van zijn leven.
Hugo Verriest.
|
|