| |
| |
Ter Ontvangste vóór eten
(Vervolg van bladz. 16)
GAUW! Ge zijt toch ‘welgekomen’, en in een haai en een draai heeft Jonkvrouwe u God-weet-hoe door de menschen getuid en bij Dikke-Moeie gebracht, die ge een beetje kunt bezighouden, gij met tegen heur wat van duiven en kraaien te spreken. Dikke-Moeie 'n kon zelve niet bijkomen; trouwens zij zit reeds gezeten, aan eenen uitkant en nagelvaste! Over een veertigtal jaren was ze ook een vlinder. Maar van lange te vlinderen wierd ze oud, en thans is 't met heur uitgevlinderd. Heur vleugels 'n kunnen heur niet meer dragen, en de bloeme waarop ze nu zou beeten zou begeven; ze heeft heur laten vangen en kortzetten en aankweeken, en daar vindt ge ze nu lijdelijk stijde onbewegelijk zitten, lijk vastgevest op het bard van een verzamelinge. Waar is de tijd dat ze zelve moest overalbij en overalaan zijn, dat ze vloog en zat en alweerom vliegende was, en dat elkeen zei: ‘ze 'n zit zij lijk nooit’, of ‘ze zit al vliegende!’ Aleventwel ze zou nog willen flinksch en vlugge zijn. En 'n gaat het niet meer om op te zijn in min-dan-geen-tijd, zonder stoppen
| |
| |
toch ‘telt’ ze om op, waarredig lijk uit gewoonte van geheel heur leven op geweest te zijn: heur handen blijven gestadig op heur knien geschoord, tenden heur twee arms die gespannen staan lijk steekbogen; ze jaagt, heur lippen zijn peers, heur kaken gloeien, en heur oogen blinken oprecht omwaterd van den last en den spijt. - ‘'k Ga ik hier Moeder een beetjen tot maat dienen’, heeft ze gezeid, en ze is bij Grootmoeder komen aanzitten omdat ze daar kon zitten; elk kon toen denken dat ze blijft zitten niet ieverhands uit moetewerk, maar daar, enwel uit welvoegelijkheid en medelijden. Ten anderen, zoo er nog iemand aan heur jong herte twijfelde, dan: de bewrochte zijde van heur zwart kleed, met zijn donkeren kant, en 't ernstig geklink klank van heur halsgewaad, en 't hooveerdig gekamsel van heur haar, moeten 't uitgeven dat heur welvoegelijkheid onbetwijfelbaar en gewis toch eene is van den Nieuwen Tijd. ‘Zouden 't de menschen vatten?’ denkt ze. Maar ze schudhoofdt. - ‘Slag bij slag’ zullen de menschen zeggen, terwijl zij daar nu bij Grootmoeder zit! En Grootmoeder is toch zulk een oud mensch; en, nog erger, ze is 't geren: en ze zit daar zoo koele en zoo gemakkelijk. Veel woorden heeft Moeie moeten verleggen om te bekomen dat Grootmoeder, van mutsenswege, toch te minsten heur uitgangsmutse zou opgezet hebben: aan blootshoofd te zitten, daar 'n was geen aankomen aan. Grootmoeder heeft heur daarbij laten gezeggen van een zwart paksken aan te trekken, maar Heere! dat zwart paksken! 't is lijk van verre op Grootmoeder's lijf aangeschoten geweest, en de Oude Tijd kijkt er langs alle kanten buiten. En de menschen oordeelen wellicht: ‘Moeie en Grootmoeder zijn allebeide reeds oude menschen!’ Temeer! Moeie ging Grootmoeder wat in den klap houden.... en Grootmoeder 'n spreekt niet, ze denkt zeker op den vlamingenrok en de hagelwitte pijpemutse met breê binders van eertijds, alsmede op
de maaltijden uit de ander eeuwe geweest... waar de lieden welgemeend en zonder beslag aan de gasten zeiden: ‘Welgekomen,
| |
| |
zet-je bij en smakelijk!’ 't Is spijtig! 't Is spijtig! Grootmoeder 'n heeft het niet vaste. Grootmoeder zit en zwijgt! In Godsname! Dikke-Moeie zwijgt dan ook, en is op 't einde blij van inderdaad te zitten. Ze moet 't bekennen: al die grillen en dat groot-doen worden een last voor heur; ze 'n is maar meer bekommerd over twee dingen: of ze gemakkelijk zitten zal aan tafel, en of ze zal kunnen nadien... heur tuksken doen.
Klapt er gij dan maar tegen... als ge sprake zoekt in de zale.
En verder 'n moet ge niet gaan.
Verder staan andere genoodigden, mannen, vrouwliên, die ge minder wel kent. Ook uit vriendschap is 't dat ze gevraagd werden, uit vriendschap gewis dat ze kwamen.
Ja, dezen toch uit vriendschap! Of 'n zou 't geen waar zijn? 't Is wonder: gevrienden zien ze er zoo weinig uit; ze gelijken meer op kampers vóór den strijd. Geen die hertelijk lacht, geen die vrijelijk spreekt, geen die zijne tanden wat open, zijnen arm wat uitewaard, of zijnen voet lijk wat verre durft rieschen. Ieder houdt zijnen adem op, zijnen nekke wat ingestuikt; loert vanonder uit, meet zijn geburen af naar alle richtinge, schiet af of ze 't zien, zeere! knipt een stofje van zijn mouwe, kucht een kleen knufje,... is lijk schuw van een spier te verliezen of afgestolen te worden van alle de krachten, die hij te zijnen einde beschikbaar had, en herwaarts heeft medegebracht. Aanstonds inderdaad, nu niet, aanstonds zal de strijd aanvangen: strijd om de schoonste dracht, 't onmogelijkste gekamsel, om het liefste lachen en 't mooiste gekraai, om de keurigste houdinge, om de snijdigste spreuke, om 't vlugste vernuft, om de ernstigste smake, enz. enz., om de meest onuitdenkbare keuren waardoor iemand daar, iemand van alle die bestelselde beschavers en gelijkmakers, zal kunnen boven zijns gelijken ongelijkend uitsteken.
De onhandigste en meest omzichtige meedoenders zijn daar lieden uit het zwaar handelsleven, die lijk gestadig
| |
| |
hunnen vuist op eenen toog gaan leggen, lieden die kijken met glazene oogen en klappen tegen den vaak.
Doch de stoutste wezels, dezen die den kamp gewoon zijn, en hebben leeren, om hunne bevangenheid te bedwingen, den onbekommerden uithangen, 't zijn daar, dichte bij de schouwe, als de steuners van den baas, en de gangmakers van den hoop, een-stuk-drie-vier helden uit het ‘geestesleven:’, vernufthelden waarvan echter de buik wijder is dan de kop, mannen met een diepzinnigen kijk, een nadrukkelijk woord, een vasten terd en een breed gebaar. De eerste hoest een keer ernstig over den rugge van zijne hand; de tweede duwt zijn stoorenden zakdoek met een losse grepe altemets tegen zijnen neuze, de derde strijkt even deftig en... onbedachtzaam zijne hand voor zijnen mond van onderweg opgaande langsover zijn knevels; de vierde rakelt niet minder peinzendeweg zijn schrijversvingers aldoor zijn krullen, en loert dan eens overzijds, tusschenin twee onderwerpen van 't gesprek, naar den spiegel. Gevieren zijn ze de trekpeerden van 't vak, die tewege geheel de tafel, en het leven en 't gepraat, de leute en den eetlust gaan moeten in gang krijgen. Ze zijn de invalstemmen, - 'k zei bijna de invalmagen, - die 't aanstaande maalgespeel, met zijn bont gekwetter van snetsinge en tateringe, onder begeleiding van 't kletterende tafeltuig, hoeven in te zetten. Geen keure of schooren ze hen, en zoeken ze reeds naar den ‘la’ om dezen zeker te zijn. Iets liefs moeten ze gaan weten voor 't vrouwvolk, iets gewichtigs voor de mans, iets nieuws over de snof, iets vleiends over de weerdschap, iets boffends over den wijn... Of 't is ook mogelijk, - is 't misschien om een andere reden dat ze ernstig voortkomen? zijn 't liever hunne vijfuursche dagelijksche bezigheden die 't vel van hun voorhoofd spannen, en hunnen krop doen binnentrekken? Deze is ook een uitleg hunner houdinge, en blijkbaar is hij de hunne. Maar is hij de ware? dat 'n zal ik-ik niet zeggen! Nu, alleszins zij, zoowel als alleman daar tegenwoordig, schijnen daar lijk toegevallen
| |
| |
te zijn aleenlijk uit verkleefdheid, uit genegenheid, niettegenstaande 't werk en den overlast, veel eerder daarom dan om te eten en wel mee te doen.
...En bijgevolge zal 't best zijn voor u die daar ook gevraagd zijt, er ook wat vermoeid voor te komen ook een rimpelken of twee op uw wezen mee te hebben; wél er voldaan uit te zien, maar met een weekachtige ooge: met een woord in 't ongeestdriftige van uwen blik te doen, neen, te laten ontwaren dat 't uwe ziele is die naar den maaltijd afgekomen is, en uw geest, en uw herte,... maar hoegenaamd niet uw mage.
En 'n weet ge niet wat daar uitgericht?
Draait nu een keer alhier, geeft het hem dan een keer aldaar! 'n Handelt over geen zware zaken met niemand. Immers de tijd zal gaan ontbreken, en ten anderen de maats daartoe ontbreken reeds van nu.
Spreekt van 't weder. Links tegen zulken Heere, en rechts tegen zulke Jonkvrouw.
Ge trekt uwen zakdoek, steekt hem weder, en:
Rechts:
- Deerlijk weertje, nietwaar Mejufvrouw?
- Verdrietig, Mijnheere.
En ge verterdt eens, dan:
Links:
- Dat weere en is niet kwalijk, 'n doet het niet, Mijnheere? 't En is noch te warm noch te koud.
- 't Is van passe, Mijnheere.
Nu schart ge eens aan uwe elleboge, geheel beleefd, en:
Rechts:
- 't Is vandenmorgen wel begost, Mejufvrouw, maar 't is nadien leelijk overtrokken geworden!
| |
| |
- De schoone dagen zijn weg, Mijnheere, en de wandelingen mee.
Nog iemand komt binnen thans, ge kijkt heel deftig derwaard, en weerom:
Links:
- 't Is algelijk beter dan die felle zonne heel den dag door!
- Och! hadt ge ons daar zien zitten aan tafel?
Sliert er een kennisse ondertusschen voorbij; ge groet inderhaast alsof ge druk bezig waart,... en inderdaad:
Rechts, Jufvrouw vindt nogal in uw gesprek en herbegint:
- Ongestadig en is 't niet, maar de wind is er te vele.
- Ja! Slecht weder, dat en is 't niet, Mejufvrouw; 't is... 't is van Ons-Heeren's weere, al 'n is 't van zijn beste niet.
En zoo voort, ziet-ge?
Links: brengt ge er eens een weêrglas tusschen... dat is meer wetenschappelijk.
Rechts spreekt ge van 't duller stekken van de vliegen, en 't binnenkomen van de muggen, en 't vroegvertrekken van de zwaluwen, en van de veelte van de okkernoten, en van de nabijheid van een harden winter.
Alzoodoende,
brengt 't eene woord het ander bij,
en weldra zal het u spijten - 't is zoo - dat onderwijls de diender zijn dom dienderhoofd in 't deuregat steekt, en
| |
| |
meldt dat ‘Mevrouwe bediend is’... en dat ge... reeds uitgewacht zijt.
***
Echter 'n zijt ge met dergelijk gesprek niet te paaien, en 'n wilt ge u toch niet vervelen? zwijgt dan, bekijkt, beziet alles, die treurige donkere zale, die overtrokken wezens met verdonkerde gevoelens die erin staan: en Mevrouwe die verlangt tegen dat 't avond is van eenmaal dat heur stovinge uit was; en Mijnheere die op zijnzelven denkt van 't oogenblik af dat hij de stovinge gereed zag; en 't Jonkvrouwken dat droomt van zelve Mevrouwe te zijn... ook tot als de stovinge zal uit zijn; en Dikke-Moeie die den name betracht van eene-van-de-nieuwerwetschestovinge maar die, 't is jammer, daartoe te grooten vaak heeft; en grootmoeder daar die gezapig altijd 'tzelfde gedacht herkauwt, namelijk dat de oude stovinge de beste is; en dan alle de anderen die 't zoeken 't ontstoven met zoo maar op te gebaren al wat geen waar 'n is; tot eindelijk ook uzelven die als 't al omkomt daarmee alles ten verdrietigsten-uit gestoofd staat... Beziet dat alles, en gaat eens na of ge uit geheel dit tooneel besluiten kunt wie en wat er daar als oprecht voorkomt, en... of ge gij inderdaad daar welgekomen zijt!
Dan, bedenkt dat, wacht nog een beetjen... gaat binnen, zet u bij en 'n breekt er uw hoofd niet meer mee.
Daar 'n is er, Vlaming buiten dees voor 't oogenblik en in 't algemeen geen ander en beter zalve aan te strijken. Ge hebt zelve uwen neuze gekwetst; gedoogt dat uw wezen geschonden zij.
L. De Wolf
|
|