| |
| |
| |
Ter Ontvangste vóór eten
(Vervolg van XVste jaarg., bladz. 381)
VOORBIJ! Er is anders en beters.
Eerst in één steke valt er een prulle te gaan vertellen naar Mevrouwe van den huize. Zij, ze staat daar lijk een koninginne, zoo rijke en edeldrachtig. Een van heur schoonste tooisels nochtans is gewis de monkel van heur lippen: zooveel nieuwer en frisscher tooisel, dat ze 't met alle heur andere schoonigheden ook nog niet lange aan 'n heeft... De ontvangste immers begon ten twaalven-en-half, en van heel den morgen 'n is 't nog maar sedert ten twaalven-en- vijf-en-twintig dat ze lacht. Dezen lach deelt ze zooveel te gemakkelijker meê, daar z'er eigentlijk nu nog niet vele van 'n houdt, en dat ze nog op te vele andere dingen moet denken. Een van heur drukste, van heur zenuwachtigste bekommernissen is te maken dat ge gij heur onruste niet en ontwaart, en te doen gelooven aan u - die van beleefdheidswegen daarin volgeren zult onnoozel zijn - dat ze zij om uw bezoek en uwen honger tot op dit oogenblik nog geene hoofdbrekinge gehad 'n heeft. Ze heeft het heurzelven wel voorgeschreven, dat ze zorgen moet opdat, bij heur, ieder luik van heur oogen, ieder riek, ieder hurk, ieder rek van beuren hals, ieder plooi van heur kleed statig weze, en nooit 'n keere naar de richtinge van den keuken of naar den gaand- en den komenden kamerknecht. De uitslag van heur houdinge moet wezen dat na den maaltijd ieder gast er van onder ga met de volkomenste overtuiginge dat in een huis lijk het heure: het gereedbrengen van een eetmaal, 't is te zeggen het volledig ommekeeren van een huishouden, met 't uithalen van gleis- en glimwerk, en 't afstoffen van glazen, en met 't ontsluiten van 't zilver... en met 't afwrijven van de messen, en 't bespreken van dat alles,... en met dat eeuwig en ervig niet-oppassende zijn van beenhouwer en bakker en van kokinne en diender... enz... enz. zonder nog te spreken van 't onderste- bovenkeeren der kleerkassen, en van dat onverbeterlijk zorgeloos zijn van de mannemenschen... met een woord dat dergelijk her- | |
| |
scheppen
van de wereld in een huis lijk 't heure vanzelfs gaat, en dat Mevrouwe zeer gemakkelijk en geren, en zonder te knoteren gezeid heelt van den maaltijd: ‘Hij weze!’ en dat hij was! Alzoo moet ze heur houden! Dat is lastig! Ook niettegenstaande al heur tegenpogen, zit heel heur huis in heur hoofd: ze kijkt wel naar u die heur aanspreekt; maar dit heur eigenste oogstraal dat u beziet, priemt terzelvertijde door u, en bachten u door de stille duistere droomverwekkende lucht van de zale door wand en gang tot in den keuken... ze ziet de meiden die nu dit, de knechten die dan dat, eenen diender die gekscheert, en de kokinne die luistert...! Oei! Oei! Jamaar, en met dat luisteren, 'n zal het nu de kokinne niet vergeten van de twee snuiftjes peper? De kokinne zei één snuiftje; zij Mevrouwe heeft daarop gezeid: ‘Neen Lisa, twee, alleszins twee!’ Doch Lisa is zulk een vergetinge... goê jong genoeg... maar met heur klappen daar weere! Zi' 't is zeker, ze zal 't vergeten! Och! zi'! ze vergeet het! God van den hemel! En Mevrouwe is tewege de ontvangzale buiten: u, en de genoodigden laat ze staan om te gaan zeggen....
Sed pietate gravem ac meritis quia forte virum tum conspexit,....
ze blijft en valt lijk een lam! Mijnheere heeft geblekt, koelmoedig, eigenwijs en eigenmachtig. Uit hem en zijne witgesteven hemdeborst spreekt de meest indrukwekkende onberoerdheid. En hoe dit gekomen is, daar zoudt ge lange aan vertellen. Acht dagen lang is Mevrouwe aan 't bewind geweest; maar heden is 't Mijnheere: zonder Mevrouwe en kwam er geen begin aan de maalbereidinge, maar zonder Mijnheere geen einde. Acht dagen lang heeft Mevrouwe gezweet en gezeid dat ze last leed; Mijnheere ook acht dagen lang bekommerd geweest, en dat gezwegen. Hij loerde wel, maar 't was 's morgens vroeg of 's avonds late! Hij tintte wel, maar 'n luisterde nooit lange op de antwoorde. Zijn alledaagsche bezigheid bleef zijn hoofdwerk, en de maalbereidinge was toch een bijzake. Hij begeerde dat ‘'t wel zou geweest zijn!’ Ging het wel zijn? Dat was de vrage. En twijl hij op zijne werkkamer zat,
| |
| |
had Mevrouwe hem eens door 't raamgewaad zien rekhalzen alswaneer het zoontje van hunnen pachter de aandejongen en de gestroopte keuns alover den bachten had binnengebracht. Maar geen woord 'n had hij gerept over 't gereedmaken van dat gevogelte en van dat wild; en dat betrouwen had Mevrouwe zeer troostende gevonden. Hoe nader dan de dag aanstaande wierd, hoe meer Mijnheere hem gesloten hield. Misschien om in de algemeene spoelinge ook geen wreve mee te krijgen; toch zijn gedrag was erom des te liefelijker! Zoo brak eindelijk de dag aan! En nu keerde 't spel. Die achtdaagsche loopinge was voor Mevrouwe een liefhebberij en een leute geworden: heel het doel, de smullinge met de uitgenoodigden erbij, had ze uit der ooge verloren. Dan, als vandage de zonne opstond, en zij ook medeen, zag ze heel klaar en duidelijk, zij Mevrouwe, dat alle dat koken en kuischen vandage moest gedaan zijn, en vandage ging gekeurd worden. Ze zag daarbij in den uchtend vreemde wezens opdagen, zoo eeuwigmenschensche onverschillige dienstmans en -vrouwliên, waarover ze ging aansprekelijk zijn, en die ze zelve maar half 'n betrouwde. - ‘'k En zal maar gerust zijn t'avond en als 't al gedaan is!’ Twee keeren had ze dat gezeid tegen heur meid, vijf keers tegen heur dochter, en... één keer tegen Mijnheere. Eén keer tegen Mijnheere, want met één keer was 't bij dezen gebeld. Trouwens, nu bij voortijds, was deze de onbekommerdheid zelve. De maaltijd wierd voortaan hem zijn werk, zijn hoofdwerk, en 't zijne aleen. En van zijn eigen werk was hij altijd zeker, zekerder dan als er Mevrouwe mee doende was. Gerust was hij! Meer, hij was blijde, blijde en half. Hij 'n zei niet waarom, maar hij had kunnen zeggen dat het was om drie redenen: ten eersten omdat alle dat achtdaagsch gedril en gedrendel in huis nu achter vandage gedaan was; ten tweeden omdat ditzelfde gedrets geweest, thans oprecht goed uitgevallen was; en ten derden omdat
hij op heden dien goên uitval eens op zijn gemak ging mogen bevinden. Mijnheere 't is te weten, hield nog al van een goed beetjen, en moefelde geren. Hij was binnengegaan in de eetzale,
| |
| |
waar de tafel alreede opgediend stond; was eens op de zulle blijven staan, was dan een keer rondgeweest, had alle die menigvuldige glinsterende ruimers en bekers en borden, en al dat blinkende zilverwerk, en die witte dwalen, en die lichte vluchtende bloemen daarboven, en dan de milde schaduwen uit de schilderij: de flesschen, alle die dingen samen, dat werk nu van henlieden beiden man en vrouwe, ‘hun werk’ had hij bewonderd. Opziende naar zijn vrouwe had hij ernstig geknikt: want 't ging wel zijn. Mevrouwen's werk dus was volbracht, heelemaal volbracht...
Bleef een dingen: 't volk te ontvangen en te onthalen; namens den huize zou iemand over eten den gastheer moeten uithangen; dezen gastheer zijn werk was: met een aanzichte lijk een paptaarte daar zitten blinken tusschen kannen en glazen, rechtsaf een keer lachen; linksaf een oogsken slaan, en vóór hem bezonderlijk diepe stekken en laten zien nu dat alle die gerechten die ‘hij’ bezorgd had goed waren, maken krachtens wet van navolginge dat de gasten ook alle ‘zijn’ waren even smakelijk vonden, en alleszins vertoonen, altijd ‘namens de huisgenooten’, hoe hij bezig was met hem, in dat vereerend gezelschap, een dankvol verheugingske aan te drinken. Dat was 't werk tewege van den gastheer: ‘vereerd zijn’... en wel toetrekken! Welaan Mijnheere heeft besloten dat hij dat zelve kon en dienvolgens: ‘Mevrouwe, heeft hij toen gezeid, ge moogt gij nu in uw herte gerust zijn!’ Besluit dat hij duidelijk liet hooren. Aanstonds volgde een tweede besluit. Dit echter liet hij raden. Hij liet het raden uit zijn linkere hand die terwijl hij uitsprak, God-weet-hoe, werktuigelijk om zoo te zeggen, maar toch zichtbaar zijn zakuurwerk bepootelde, en op zulke wijze dat zijn linker duim een keer of tien onverschillig over 't glas wreef. Trouwens een laatste dingen bleef er te bereiden: Mevrouwe zelve... Mevrouwe, die alles ziet, zag dat spel van dat uurwerk ook, begon te denken dat 't tiene was en vroeg onnoozelweg: ‘'k Zou me dus wel mogen opkleeden, niet waar?’ Rechts alzoo, vragen, maar zonder antwoorde te verwachten, bij wijze van zelfbescheidinge.
| |
| |
Waarop Mijnheere met zijn twee doelen, om haar door zijn voorbeeld tot gerustheid te wekken, en om haar door geen onvoegzame bemoeiinge herop te kittelen, even onnoozelweg eens traagzaam en vriendelijk toegaf, en aanstonds elderwaarts keek. Mevrouwe begreep dat hij heur voorzienigheid loofde en zeggen wilde: ‘Wel, wiens haaste!’ en verrukt was ze naar boven getrokken. Sedert dien, nog een keer of twee, dat 't weerom hooge tij wierd in heur bekommernissen, was ze terug naar beneden geslibberd: den eersten keer zonder te zeggen waarom en inderdaad om niets, en den tweeden keer met meer schuchterheid reeds, en achter een spelle... Telkens was ze op Mijnheere gebotst die daar iederen keer bijgevalle stond, en die den eersten keer zei: ‘Goedgevonden! Zegt eens, hoe late is 't dan, dat Dingen beloofde af te komen?’ en die den tweeden keer nog veel blijder scheen haar weêrom te zien, en vroeg al zoekende: ‘Maar ben ik dat nu vergeten? Is dat ten twaalven en half, of hoe laat is het dat we behoeven op onze stukken te zijn?’ - 't Is ten twaalven en half,’ had ze geantwoord. ‘Ten twaalven en half!... Zoeten Heere! En ze klinken! En daar is er alreeds een!’ Inderdaad, 't was zoo. Mevrouwe zei ‘Reeds?’ En Mijnheere zei: ‘Eindelijk!’ En Rap! Rap! sloeg Mevrouwe nog eens eenen-plooi-twee-drie rechte in heuren rok; ze zag dat Mijnheere deed om vooruit; ze riep een laatste maal: ‘Kom nog een keer hier!’ overging hem eens, om te zien of ze de voldoeninge niet en ging kunnen smaken nog een pluizetje van zijn veste te moeten nijpen, nog een vlokjen van zijne hemdeborst te moeten blazen, en lijk te moeten door een ‘kijk!’ of een ‘gum!’ laten verstaan dat er zonder heur toch niets of niemand en had kunnen streke worden. - ‘Gauw!’ had Mijnheere alsdan besloten, al meê-afnijpende en meê-afblazende, en nu
gerust te zijn!’
En dadelijk met een statigen tred waren ze binnengeschoven, liefelijk, lustig, onbekommerd... of 'n hadden ze nooit anders geweest. Alzoo kwam het dat ze alle twee, beiden beteuterd de eene over 't verleden en de andere over 't huidige, alle twee daar in de ontvangzale tusschen
| |
| |
het stille groente en den stillen huisraad en de stille landschapschilderijen, stille staan, om zoo te zeggen maar met een dingen verlegen en dat is met u, en met uwe gezondheid, en met de wijze waarop ze Ued. die oprechte gevoelens zullen kenbaar maken. Die meest moeite met dat spel had, is Mevrouwe; maar met Gods hulpe en Mijnheerens blik het heeft gegaan.
Maar ook nu, als Mevrouwe iets te maren of te merken heeft, ze wenkt zeere heur dochter, en de deze loopt het toen af en floddert het door. Zooveel temeer zij, daar Mijnheere dit niet noô en lijdt. Zijn jonkvrouwtjen ziet hij of liever weet hij geren midden 't halfduidelijke van de kamer heen- en weervlinderen, in 't licht op-en-neder-gegolf en 't lijze gekraak van heur heldere en sprooie klêeren. Daar Mijnheer zelve van gisteren op de wereld niet en is, begrijpt hij te wel dat een vlinder voor de oogen van menschen de varende bloeme is: als in den lochting een mensch het op een bloeme verzind heeft, Mijnheere weet dat hij ze dan bekijkt en bekukkelt daar waar ze staat, en ervan geniet met oog- en mondgebaar, en heur schoonheid lijk optrekt en afdraagt, ontlijft en ontlamt, zoodat die schoonheid lijk losser en lichter wordt, en dat hij ze wilt opwabberen zien; niets heeft hij dan liever dan dat alsdan, van die bloeme uit en weg een vlinder opwaggelt met zachtstreelend vleugelgeknik, als ware hij de bloeme heur schoonte en heur schilderachtigheid zelve, die, naar wensch is vluchtig geworden, huppelend omhoogewaard-fladdert, en in de hemelsblauwe oneindigheid van de lucht en van den mensch zijn zelfzuchtige begeertenwereld kronkelend wegwemelt. De vlinder was 't bewegen der bloemenliefheid, en Mijnheeren's Jonkvrouwe is de meeste verrukkelijkheid van ‘zijn’ feeste, de liefheid ervan die wandelen gaat en die men zal wenschen nu en dan te zien en te voelen rondzwerven. Daarvan gaan de gasten genieten, en onderandere daarvan en vele daarvan, misschien meest daarvan, naderhand met mondsvullen vertellen,... alswaneer ze ‘zijn’ vreugdemaal zullen herdenken!...
Hoe jammer dat Jonkvrouwe zelve iets anders in het
| |
| |
hoofd spelen heeft, en dat reeds de bekommerde Mevrouwe tewege-van-later heur uit de oogen ziet. Luistert, genoodigde! gij die zoowel gekomen zijt! 'n Gaat er nu niet te vertrouwelijk omtrent, rekenende op de oprechtheid van heur gedienstigheid; want die lieve vlinder 'n vloog maarrechts op omdat ge gij te naar van de huistafel gekomen zijt. Stille ware Jonkvrouwe dezen morgen blijven zitten, al geren ziende naar den drift der tafelbereidinge, en met voldoeninge genietende van 't zicht dat alles voortging zonder heur: maar ze heeft toen last gekregen omdat ze de fijngevoeligste en de meest vernieuwerwetschte was, - een reden die heur liet besluiten dat heur werk dus het moeilijkste en 't onaangenaamste zijn zou - de plaatsen te bedeelen. En ze heeft het heel den uchtend door aan alleman geklapt en aan de steenen toe verteld, dat ze nu voor den vijfden of den zesden keer met uw naambrieftjen om en rond de tafel, over en tusschen de stoelen drilde; dat ze Ued. hier niet zetten 'n kon nevens den oudste van de bende, noch daar nevens den jongste, noch weer hier bij den geweldigste, noch ook ginder bij den zoetaardigste, noch ook daar, omdat ge beter verder, noch insgelijks verder bij Dingen, omdat Dingen zelve beter bij den Anderen zat.... en zi' dat 't jammer was van dit.... en jammer van dat.... en lijk jammer met een woord dat ge gekomen waart..., al waart ge niettemin van eigen stijfwelgekomen! Aleventwel ze heeft u geplaatst gekregen, maar ze is van daar weggekomen met achterdocht of ze niets vergeten 'n heeft, en met vreeze of zoo maar op 't laatste oogenblik niet een allernaaste vriend nog aangewaaid 'n zal komen onverwachts,... en dat alles te herdoen zal zijn. Daarom is 't dat ze gestadig een keer 't raamgewaad gaat effen trekken, of een blad achterover duwen, dat ze met heur linkere ooge rechts naar-de-deure-waard loert, en dat alles wat ge heur zeggen kunt, heure eene oore ingaat, en heur andere oore uit.
('t Vervolgt)
L. De Wolf
|
|