Biekorf. Jaargang 16
(1905)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1] | |
BragiGa naar voetnoot(1)DE lezers van Biekorf een merkweerdig boek te doen kennen, dat is mijn hoofddoel; 't weze mij daarom niet ten kwade geduid, zoo ik al van den beginne af, over 't eene of 't andere wat uitweide en schijnbaar van de bane loop, immers kom ik er verder toch wederom op. We zijn nu eenmaal degelijk in 't vast en gelukkig, in 't zaligrustige bezit van het heilig, veredelend, verheven en éénig ware geloof, de kristene belijdenis in de Heilige Roomsch-katholieke kerk. Gods veropenbaring, in de leer van de onfaalbare kerke Kristi, heeft alle andere geloof, van menschen uitgedacht, doodgeschenen met den schitter harer goddelijkheid, van eeuwen her, en zoo zal ze blijven schijnen door de eeuwen heen, daar staat Gods eigen woord ons borge voor. Mijn inzicht is het hier dus niet wederom uit de vergangenheid op te delven wat best voor goed begraven ligt, | |
[pagina 2]
| |
noch wil ik er één oogenblik aan denken om de oude fabels en legenden der heidensch-germaansche godenwereld eenig ernstig gewicht bij te zetten, als moesten wij er iets van weten voor onze geestelijke volmaking, dat ware uitzinnig. En toch is het te betreuren dat wij ze zoo teenemale zijn kwijt gerocht, dat we ze volkomen vergeten of nooit gekend hebben. Wie is er onder ons die, wanneer hij de schoolbanken voor goed verlaat, zijns ondanks, niet ten minsten iets heeft moeten te weten komen van Zeus of Jupiter, Juno, Minerva, Diana, Venus en meer andere grieksche of latijnsche goden, en hoeveel zijn er onder ons die evenveel weten over de germaansche godenleer; 't is onze schuld niet, maar 't is jammer en waarom? Onder andere, omdat we die met evenveel en meer reden mochten kennen en behouden als de ons zoo vreemde grieksche en latijnsche godenwereld; immers is de germaansche mythologie ons meer eigen, ze is zoo veel schooner en vooral is ze een groot deel zuiverder. Ze is ons meer eigen, en wie twijfelt eraan. De geheele Olympus, Jupiter, Juno, Mars en de gansche stoet groote en kleine, geheele en halve goden der oudheid zijn voor ons zooveel vreemdelingen die we enkel kennen in het licht dat de schrijvers der oudheid erop laten schijnen, licht dat voor ons al dikwijls schemer en deemstering is, en met moeite zien we den mythus of de zinnebeeldige beteekenis door hun wezen doorstralen. Kan het wel anders: wat is er al veel van den dieperen zin van hun doen en laten, van hun denken en talen dat we volkomen begrijpen kunnen. Hunne omgeving, 't gene waaruit ze door de menschelijke fantasie uitgebeeld en geboren worden is ons vreemd, hun aard is niet in overeenkomst met den onzen; hun spreken klinkt ons niet eigen, wij voelen niet zooals zij en we moeten ons trachten in te leven, 't gene nooit zoo gansch dweersdoor gaat, in 't geen we ervan vernemen bij Homeros, Virgilius, Aeschylles, Euripides, Sofokles en anderen. Met de germaansche goden is het geheel wat anders. Hoe ontstaat immers de godenvoorstelling, de mythus en | |
[pagina 3]
| |
de godensage, hoe is de oud germaansche godsdienst ontstaan? De mensch, bij gebrek aan de kennis van eene goddelijke veropenbaring, en met die behoefte die hij in zich draagt om eene godheid te erkennen, aanschouwt de natuur door de oogen van eene krachtige verbeelding. ‘Wanneer de mensch in de vroegte der tijden buiten zijn verblijf tord, binst eene onweersnacht, en wanneer de wind door het loof der boomen voer, en de wolken aan den hemel omdreef, zoo geloofde hij het spook van eenen peerdeman door het woud te zien stuiven, begeleid van een jachtgevolg. Wanneer het rollen des donders tot zijne ooren kwam, zoo meende hij dat ginder omhoog een bovenmenschelijk wezen op eenen wagen voortholde, of dat hij zijn wapen door de wolken slingerde. Wanneer de bliksem kronkelvlammend neêrschoot in eenen ouden eike des wouds, en de gesplinterde boom in laaie gloed verteerde, zoo scheen het verblindende vuur voor zijn verschrikte oog als een wanwezen in ievers eene menschengestalte, maar sterker, machtiger als de mensch. Trad hij een andermaal op het strand van de woelende zee, zoo aanschouwde zijn opgewekt gemoed, niet meer de groenendige baren met witten schuimkam, maar den witgehaarden zeegod met zijne groengelokte dochters, de golven. Eerst treft den mensch het schrikbarende, doch allengerhand ook de zachtere beelden van 't natuurleven brengen zijnen geest aan het werk. Hij ontdekt tusschen zijnzelven en de planten eene overeenkomst in den eenmaligen wasdom, de murmelende beek heeft eene stem zooals hijzelf, en zoo schept hij voor beide een persoonlijk wezen. Zelfs den hemel, die de planten met neerstigen zonneschijn tot rijpdom brengt en met het vocht van den regen verkwikt, denkt hij uit tot persoon: de zonne schijnt hem als het oog des hemels, of zij is zelf een machtige God. De mensch zoekt zich dan in goede betrekking te stellen met die ingebeelde wezens, hij vreest ze en zoekt hunne gunst te werven door gesmeek, en weert hunne gramschap door offers; de afzonderlijke mensch doet dat voor de mindere, en de huiskring of de stam voor de grootere | |
[pagina 4]
| |
natuurmachten. Uit die verzinnebeelding, dat verpersoonlijken te zamen met dien eeredienst ontstaan de godsdienst-betrekkingen’Ga naar voetnoot(1). Welnu de menschen die in vroegere eeuwen die goden wereld hebben verzind en uitgedacht, waren onze voorvaderen; geboren op denzelfden grond als wij, uit eenzelfden stam, leefden zij, bij dezelfde lucht, in de zelfde streken als wij. Onbewust dragen wij nog in ons de sporen van eenzelfden aard en gemoed als zij: ons denken, gevoelen, hopen en vreezen, ons spreken en doen draagt nog, spijts groote verbastering, den stempel van den stam; in hunne taal ligt zoo duidelijk de kiem, de oorspronkelijke vorm, klank en bouw van de onze. De natuur die zij vergoddelijkten was nagenoeg dezelfde die wij nog dagelijks onder de oogen hebben. Hunnne stilplechtige en ontzagwekkende oerwouden zijn grootendeels uitgeroeid en weggereuld, 't is waar, maar wij kennen nog de wilde noordwind en de reizende wolken, wij hooren nog den donder botsen op het leege zwerk, zoo zij hem hoorden; nog klieft de bliksem hier de eiken en de popels tot spaanders, en doet zo opflakkeren in laaie vlammen. Hunne zee is nog de woelige groene witbeschuimde die hare groote baren rolt naar onze kust. De planten zijn nog dezelfde en de murmelende beek en de mist en de regen en de zonneschijn; nog hebben wij sterke en stoere visschers en vreedzame landbouwers, en zoo komt het dat Wodan en Donar, Balder en Loki en Freyr en de reuzen, Gerda en Freya, Fulla en Idoena meer rechtstreeks tot onzen geest en ons hert spreken als aloude, bekende, eigene en zelfs geliefde stamgenooten. We glimlachen wel eens om de goede kinderlijke bij- en wangeloovigheid van onze voorouders die ze tot goden gekozen hebben, ze wisten immers van niets beters, en hebben ze ook gereedelijk laten varen voor den God hun gebracht door kristene geloofsboden. Voegt daar nu nog bij dat er zooveel meer menschelijks ligt in de germaansche dan in de klassieke godenleer. | |
[pagina 5]
| |
Zooveel dichter staan ze bij 't menschdom, de germaansche goden. De ‘Bifrotsbrug’ die AsgardGa naar voetnoot(1) van MidgardGa naar voetnoot(2) scheidde en waar Heimdal de wacht hield, strekte niet over eene zeer wijde kloof tusschen menschen en goden. Ze hadden zooveel grooter deel in der menschen dagelijksch verkeer, in land, familie en persoonsaangelegenheden, ze waren zelf zooveel meer gelijkig met de menschen, dat men ze zich liever voorstelt als een goedig volkske van lollige reuzenmenschen dan als vergoddelijkte wezens. Schooner zijn ze en zuiverder als de oude klassieke godentypen. Veel aangrijpender is de poezie die erom zweeft, immers zijn ze eene schepping van den geest van een volk dat nog in de volle jeugdige en gezonde kracht van zijn opkomen was. De Grieken en vooral de Latijnen hebben om hun godenrijk al het verfijnde wellustige verval gehangen van eene tendengedrevene en bedorvene beschaving. De epische schoonheid die zweeft om Walhalla is wild wel en brutaal somtijds, maar aangrijpend met de heimelijkheid der stille wouden, de ontzaggelijke grootschheid der zee, der bergen en der stroomen, met de macht der natuurkrachten, en de gemoedelijke zoetheid van kuische min. Immers dat de germaansche godenleer veel minder onzedelijk is, behoeft hier niet betoogd. Waarom was 't dat onze meesters liever den geheelen prondelboel der oude mythologie in den doodhoek lieten? Omdat er zooweinig zuivere bladjes in dat boekje zijn. 't Geen wij ervan leerden uit beeldhouw- schilder- of dichtkunstwerken is zooweinig stichtend, dat men beklagen moet zooveel heerlijke kunst besteed te zien aan veelal afzichtelijke vergoding van dierlijke wulpscheid en ondeugd. Dat hebben we de Renaissance en het Humanisme te danken. Schoonheid kan men er in vinden als men volstrekt wil en nog schoonheid mag noemen wat door onzedelijkheid ontsierd wordt. De goede en godvreezende | |
[pagina 6]
| |
Fénélon zelf heeft uit de grieksche godenlegenden niets kunnen maken als een boek waarvan men enkel en met reden eene gezuiverde uitgave in de handen der jonge lieden kan geven, - en nog! Wil ik nu beweren dat de germaansche godensagen onvoorwaardelijk en op hun geheel voor iedereen toegankelijk en te lezen zijn. Neen, daar ook wordt wel eens de natuur in haar volle werkelijk wezen voorgesteld en al te onbewimpeld voor den dag gehaald. Maar de bedoeling is verschillend, en het uitgangspunt van beide godenleeren, en daarom mag de germaansche veel zuiverder en minder schadelijk genoemd worden. De Germanen immers, getuige TacitusGa naar voetnoot(1), waren rein zedelijk van gevoel, onbeschaafd wel en daardoor ook nog wat ruw, wat wild in hunne dichtkunst; ons beschaafden stoort misschien wel eene of andere al te getrouwe of al te driftige voorstelling. Maar de ondeugd om haarzelven kenden zij niet, die verfijnde uitgezochte zedeloosheid was hun vreemd waarmee Grieken en Romeinen vooral, de dierlijkste bedorvenheid, de schandigste bandeloosheid huldigden en tot godheid verhieven. De onzedelijkheid der ouden is gevaarlijk en besmettend, de ruwe onbeschaafdheid onzer voorouders niet of toch veel minder, hun bedoeling is rein. Wat men van de germaansche goden over 't algemeen verneemt, is dat ze onversaagd en heldaftig zijn in den wijg en den krijg, moed hebben ze, goedheid en genegenheid voor de menschen, hunne grootste ondeugd is dat ze eene maag hebben die vervaarlijk wel trekt, en eene immer drooge kele - ze aten wel en dronken nog beter, en dat doen, ten andere, de Germanen nog. Maar vergelijke men nu eens der Germanen Freya met de grieksche Afrodite of de latijnsche Venus. Schoon zijn Wodan en zijn gevolg met de wondere sagen door de noorsche dichters erom geheeld. De schoonheid der grieksche mythologie is eerder deze | |
[pagina 7]
| |
der beeldende kunst die om harentwille en met haar geschapen werd. De Grieken, met hun ingeboren begaafdheid en smaak voor lijn en vorm en beeld, wrochten medeenen hunne inbeeldingen uit met den hamer en den beitel, en wanneer we denken op eenen griekschen God, zoo staat hij daar al voor ons, in een wit marmeren beeld met al de mogelijke volmaaktheid, de sierlijkheid der lijnen eigen aan 't werk der grieksche meesters, maar toch van top tot teen, een mensch. In haar eigen en in wat de dichters ervan zongen is de grieksche godenwereld weinig te bewonderen. De Germanen integendeel kenden geen beeldende kunst, de natuurlijke dichtergeest waarmede ze in hooge mate begaafd waren miek dat de dichtkunst ver voorop ging, en toen later de beeldende kunsten hun bekend werden, stond reeds de godenstoet uit het dichterlijke brein geschapen, vast, in de grootschheid en luister maar ook in 't geheimzinnig aantrekkelijk en tevens aangrijpend tooverspel der dichterlijke vinding er rondom geweven; dichtkunst immers treedt niet in de verkleinende, vast- maar teleurstellende bijzonderheden, die u dwingen tot het aannemen geheel en al en uitsluitelijk van het beeld door den kunstenaar opgevat, maar ze zegt juist genoeg om de verbeelding en de gevoelens van den lezer aan 't werk te stellen, en dan laat zij hun de volle ruimte om zich het verhevenste en het grootste, het teederste of het schrikbaarste voor te stellen. Bij 't studeeren der grieksche goden geniet men weinig meer als van een kijkje in een beeldengalerie; het lezen van de Edda, bijvoorbeeld, is integendeel de verwekking voor onzen geest, van overheerlijke, te zamen aardsche en bovenaards verdichterlijkte natuurbeelden; 't is een tooververtooning van aangrijpende tafereelen uit eene bovenmenschelijke wereldaanschouwing zooals alleen jonge, ruwe maar loutere dichtkunst dat kan in de frischkrachtige jeugd van een volk met groote bestemming. Alles is er zoo echt en waar, maar toch onovergrijpelijk groot, een soort beangstigend mysterie zweeft boven vergroote wezenlijkheid. Wij gevoelen ons bevangen door ontzag en bewondering en genegenheid, en ‘er waait ons een koude berglucht | |
[pagina 8]
| |
aan wanneer wij den ouden Wodan en zijn gevolg te gemoet treden’. In de laatste tijden werden er wederom pogingen aangewend om de scheppingen der noorsche sagendichters uit hunne mistige nevelachtige onduidelijkheid te grijpen, te verbeelden en vasten vorm te geven, om ze nader tot bij ons te brengen, om een plastisch Walhalla te verwezenlijken in lijn en beeld en kleur. Maar juist die heimelijke toovermacht die stroomt uit de godensagen is ons dunkens bij dat pogen weggevallen. Het beeld blijft beneen het ingebeelde, 't is eene teleurstelling. Woorden en dichtkunst, en beter nog toonkunst, en misschien nog best de samenwerking van toon- en dichtkunst zouden in staat zijn naast tot bij Walhalla en zijn eigen lucht ons op te voeren; wordt dat nu bewaarheid in Wagner's werken, Gotterdämmerung bvb. of was hij niet groot genoeg een kunstenaar daartoe? Omdat dichtkunst beter geschikt is tot het ‘vergegenwärtigen’ der germaansche godenwereld, daarom onder andere, is Scheper's Bragi ver boven het werk van E. Doepler en Dr W. Ranish te stellen. De tekst bij dit laatste werk is goed genoeg, als een samenvatting van de noorsche godenliederen en overleveringen. Maar de verbeeldingen, hoe rijk in kleur en hoe flink ook geteekend werken teleurstellend; ze hebben nog iets, hoe weinig ook, over van dat heimzinnig aandoenlijke, en dat bewijst dat de artisten zeer goed werk leverden, maar 't is toch te aardsch, al te menschelijk; het landschap overal is bewonderlijk schoon, maar de goden zelf zijn geene goden meer en de godinnen zijn eerder duitsche stadsvrouwtjes ‘en négligé’. Scheper's Bragi, een werk van loutere en verhevene poësis, voert beter meê en voldoet meer. Zijne landschapschildering is even merkweerdig van kleur, leven, en dichterlijke schoonheid, maar zijne godenscheppingen rijzen honderd voet boven die van Doepler en Ranish omdat ze leven in de verbeelding des lezers, met enkel eenige krachtige trekken door den dichter geschetst om tot het grootste en het verhevenste op te voeren, en met | |
[pagina 9]
| |
het zachtweldoend en statigkalm gevoelen dat vloeit uit zijne heerlijke verzen. Men vergelijke maar eens de koude teekening in het duitsche werk bij dit levendig en machtig beeld van den mismoedigen Wodan: Het hoofd gebogen: 't somber oog omlaag,
In schauw van brede, slappe hoederand,
Zo daalde de Albeheerder van z'n toren;
Z'n voeten drukten zwaar de brede treden
En angstig, als naar onweerswolken, blikten
Walkyren-ogen tot hun God omhoog.
In donswit, zwaanwiek-kleppen deze, en die
Ze opvouwend, blank als 't sneeuwveld in de maanschijn
Zo stonden zij, zonder gefluister, stil:
In spanning staarden blauwe en bruine ogen
‘Holda, haal Bragi hier!’ zei Wodan dof.
De hand onder het hoofd en steunend op
De knie, zat hij en zweeg. Angst was bij allen.
‘Ga nu van hier, ik moet met Bragi spreken’
En zachtjes suisden de Walkyren weg.
Noch schuchter, half en half nieuwsgierig omziend,...
En Donar en Loke
..... door 't zwarte van de nacht,
Die zwarter, zwarter werd, want Donar's wolk
Daalde al omlaag om Bragi's weg te volgen,
Hij zag hem stilstaan, hoorde 't lied en lachte -
Hij wist niet wat het hier beduiden moest -
Zijn lach was donder over 't heideveld.
Zwijgen liet Loke hem en gleurde soms
Heel even om de wolk; als weerlicht was't -
En samen hadden zij daar schik, de Goden,
Om 't wiegelied dat ruiste langs de hei.
‘Maar hij moet voort,’ zei Donar en hij wierp
Waarschuwend Mjölner uit en riep als donder:
‘Voort, Bragi, voort’.
('t Vervolgt) Caes. Gezelle |
|