| |
| |
Ter ontvangste vóór eten
EERST en vooral een woordeken dank aan al die me ooit gevraagd heeft om te eten. 'k Gevoele 't nog, 't was een oorzake van deugden. Oprecht, van deugden. Immers de Vlamingen zeggen: ‘beter geëten dan eens bedde versleten’. Daarbij ze zeggen ook: ‘hoe meer zotten hoe meer leute’; aan banke nu wordt er altijd gezot en geleut; en de leute dat is een stondeke staans onder de levensreize, leute is een oogenbliksken stilhouden in de koele schauwte van groene linden bij een afspanninge van vrienden.
Leve de Vlamingen met hun herte op hunne tonge, leve hunne gemeende vriendschap, leve hunne gulhertige maaltijden!
En in 't bezonder, ja leve de Vlaamsche maaltijd! Maar hij, hij zonder datgene wat niet hij 'n is, zonder 't onvlaamsche, onoprechte, onvriendschappelijke wat hem nu begint vóór te gaan; hij, maar hij onder den openen wijden hertelijken dag in de brêe Vlaamsche afspanninge.
Hier volgt wat ik zeggen wille. Dees is mijn tweede woordeken: een woordeken over de ontvangste vóór eten.
***
| |
| |
't Is groote maaltijd, en ze gaan daar een keer eten tusschen twee keersen. Ziet hoe de menschen ‘bijkruipen’ aan tafel. Allen tezamen, met een ijverachtig gebaar, inwendig blij, haast dobbeltoe, kinne op de borst, en met hunne oogen lijk ingekeerd, schuiven ze dichte; ze schooren hen op hunne stoelen; vertrekken die een keer te meer voor 't geruchte; zitten neere; sluiten, met hunne arms binnen in hun lijf, iemand vaste, die er al lange ingesloten was en er lijk al met eens uitspringen wil; ze huiveren van warme wellust. Dan spreiden ze met een zienlijk genot hunne handdwale open, wrijven, strijken, spannen er de krakende plooien van effen vóór en rond hen, zonder haaste nu, en met eene bijzondere aandacht. Wel of zijn ze verheugd dat ze werk hebben met henzelven! Zijn ze gelukkig dat dit spel lange kan duren! En wat is ieder erin gerust of ja dan neen zijn gebuur hetzelfde doet.
.... dit alles een stuk vijf, zes.... of tien tijdwijlekens lang.
Waarom die innige vreugde? Zijn ze uitgehongerd; hankeren ze naar 't eten dat eindelijk gaat opkomen? Wat een gedacht! Wel neen toch! Waarom dat geluk? Aleenlijk omdat ze gedaan hebben met naar dit eten.... in de ontvangzale te wachten.
En geen keure!
Want dat is een verdrietig dingen: daar wachten. 't Is meer als verdrietig; onhebbelijk is't.
Als ge daaruit komt, uit die zale, ge terdt lijk uit een vangenisse, uit een duistere vangenisse met een leeg gewelf! Alle de gasten hebben daarin gemoeten voor eenen tijd: de langgegroeiden met den last van boutrechte te blijven, met hunnen kop ingetrokken, en hunnen nekke gedogen tegen de welvinge; de kortgestuikten met den last van op hunne teentoppen te staan rekken, te rekken, te rekken om ook aan te kunnen, en niet te versmachten tusschen de grooten. 't Was immers zake, aan den maaltijd geen gasten te hebben dan ‘zulke’,
| |
| |
van zulke gestalte en zulken aard als stipt het gewelf hooge is. En dus zij die naar den maaltijd als naar een ontspanninge kwamen, moesten eerst een vierendeel uurs in spanninge staan, om met de andere maalgenooten gelijk te worden, gelijk van hoogte, en gelijk van alleszinsche oneigenzelvigheid. Allen gelijk be- of beter ontgeest, onthert, ontlust, allen gelijk begadingd bezind begewoont, allen gelijk aangekleed befrakt onteksteroogd en beschoeid, allen maar met een dingen doende, en verzot ook maar op een dingen: te weten noch gedacht te hebben op iets noch gevoel voor iemand! Gast zou gast zijn! Niemand 'n mocht om iemand anders gekwetst of verergerd worden - wat goed is -; noch iemand kwetsbaar of verergerbaar voor den dag komen - wat onmogelijk is -! En om te doen gelooven dat dit algelijk mogelijk en zelfs bewaarheid was, daarom en zou daar geen een woord klinken over 't leven van buiten, geen een woord over handel of werk, geen een woord over kunste, geen een woord over wetenschap! Van zulke zaken aleene viel er te spreken, als welke alleman gelijk kende en goedkeurde, van hoemin zaken hoemeer gasten er waren; geen ander gesprek 'n betaamde als dat wat van ieder kon onderbroken, en van ieder voor even schuld- en belangloos kon aanzien worden. Aan den eenen kant niemand 'n mocht zeggen wat hij wilde, en aan den anderen kant ook niemand 'n was er die inderdaad wilde wat hij zei. En zoo verder en voort totdat alleman gelijk uitverveeld en vervaakt, en vergeeuwd en verhongerd was... en dat de maaltijd in één geest kon beginnen! In één geest! Enwel, danke u.
Welk een akelig verblijf, welk een wreed gezelschap, en waaraan een rechtuite en openhertige Vlaming voorheen niet gewoon 'n was. Hij knijst daarop nu soms en knauwt. Maar de Vlaming heeft zijnzelven in de vreemde tramen gespannen, en nu kan hij hem doodschreeuwen. Zijn volk heeft hij helpen los- en meêrukken op een slechte bane; nu stormt dat volk vooruit als een veelgespan op
| |
| |
de vlucht, in de afwezigheid van den voerman; koppig en kloek het peerd dat tusschen de andere zal kunnen tegentrekken, en den wagen doen stilhouden. Wat een wilt, dat verfoeien de velen, en altijd zijn de velen bedwingeland en verleid door droom en door drift. - Daarom dus, altijd voort daar waar de vrienden eens de koppen... en de magen gaan bijeensteken, daar houdt de Vlaming meer als ooit een nieuwerwetsche ontvangzale, ‘eene lijk die van alle andere lieden’, oftewel sukkelt hij er henen, nog, ‘lijk alle anderen’; de twee zaken met denzelfden tegenzin als rechts ook ‘dien van die anderen.’
Hij treedt binnen in zulk een zale. Hij, maar den dag en 't leven laat hij buiten. 't Is duister in de zale en doof. Een dik donkerrood vloerkleed. Zaten, dik bekussend, en ook donkerroodachtig, zonder leuningen haast, en zonder zichtbare pooten. Alom, nog klank- en kleurverlammend een wand, met roodgrauwe plinte en daarboven, even dof, een purperrood papier. Dit laatste verstrengt nog onder het tegenschetteren van dikke heldergoudene omlijstingen aan een smete landschapschilderijen. Hier en daar in eenen hoek, alsmede op de schouwe donker bronzen aardigheden, met daarop gierig en onduidelijkweg groengeluwe striepkens van of voor den ouderdom. Neerewaard uit den hoogen weegt een breeduitgesprietelde zwaarbruine luchter ongenadig de oogen toe, van ieder die steelsgewijze zoude aflonken willen wat er boven 't hoofd te zien is. Glasramen kan men ontwaren, maar met moeite: want eerst hangt er een derve stoor vóór om den sterken dag te breken, dan tweeds een kantewerk om den stoor nevelachtig te overdimsteren, derds nog daarbij een stevig behangsel halfopen halftoe om den kant met een kunstigen plooi in te sluiten en t' omschaduwen... zonder te spreken vierds van 't menigvuldig groente dat, van onder weg naar omhooge op, het geheele door en door volbetakkelt. En onder ons gezeid en elders gezwegen: nievers een kruisbeeld. Verstaanbaar, meene 'k; God is de Heer van 't licht... en hier is 't voor Hem te donker. Hij zou nog
| |
| |
altemets kunnen zeggen ‘Fiat lux’ .....en de indruk van de kamer ware gebroken! Want 't is al verloren, in die kamer behooren de onduidelijkheid en de stilte. Binden huize zullen alle de ruimten helder en bedaglicht zijn: de ontvangzale nooit. En binnen loopen en ketsen, en tateren en tuiten de kinders, en zingen en klingen de grooten, en hier end daar aan de kleeren mag er een knop openstaan en een lijvetje halftoe zijn... en er is lucht en leven... en daar is men omruimd en opgeruimd... Daar! Hier echter is 't ingesloten; den kleinen staat 't bevolen stakestijf en zwijgende stil te blijven, ten meesten goêndag te zeggen, en dan ‘bij de meid’ te gaan; terwijl de grooten dan voort in- en omgesnoerd ‘de klaps in 't land moeten houden’, doch dit ook maarrechts al vezelende. En hoe komt dat? Waarom zijn ze alzoo binnen ‘uitgelaten’ ...hier niet? Omdat 't hier is om ‘ingelaten’ te zijn... omdat alleman hier komt; en omdat alleman vreemde is; en omdat vreemde oogen dwingen.
Voor vreemde oogen moet men er beschaafd uitzien; en sedert dat vader Adam de beschavinge heeft doen bestaan in zijnzelven weg te steken, is men tot meerdere beschavinge, begonnen te duiken, en te duiken en alles te duiken, eerst het lichaam, en dan ook de ziele, en met de ziele, van ieder ziele heur eigen zielezijn, en van ieder mensch zijn eigen menschzijn. Gelijkheid alom, daarhenen spoedt de wereldsche beschavinge. Eilaas! schaven 'n is het niet meer, 't wordt opschaven, schaven tot in 't herte van 't hout en eronder. Niemand 'n mag nog iemand zijn; alles moet gelijk worden, elk gelijk zijn, elk gelijk gaan - allen recht of allen kreupel -, en elk eet gelijk, en elk zweet gelijk, en elk gaapt gelijk, en elk slaapt gelijk, en ze zullen 't zoodanig gelijk maken, dat er aan geen een noch arm noch been, noch kinne noch kop, noch niets den blinder! meer 'n zal mogen eigenaardigs uitsteken!
Dergelijke gelijkschavinge is 't die men wilt hier in de ontvangste vóór eten. Binnen was men zijnzelf, hier
| |
| |
moet men doen als de anderen. 't Kan tegenslaan dat doen-lijk-de anderen; doch waar het tegenslaat, zal de vreemdeling dien tegenslag min ontwaren in den donkeren, en min vernemen uit de vezelinge. Daarom is 't dat de ontvangzale altijd halfdonker is, en dat men er eeuwig vezelt. Ten anderen de vreemdeling ook leeft en doet mee in dien drift van onteigenzelvinge en veralgemeeninge. Dus uit beleefdheid voor zijnen gril, stelt men hem, in alle dat onheldere, bovendien nog met zijnen rugge naar en met zijn wezen weg van 't arm straaltje dag dat nog zou kunnen binnensluipen.
Welaan valt de bezoeker te beklagen in zulk een zale, of niet!... En deze die ontvangt dan!
Zoo daarbinnen is 't dat ieder moet die gevraagd is op een grooten maaltijd. Hij ga nu; maar dat hij daar toch niet 'n geeuwe van vervelinge, of men gaat denken dat hij 't doet van honger. En weet-wel, ten hoogsten uit betaamt het dat het ‘zonder honger’, is dat hij kome naar een maal... waar twee en drie uur lang men hen zal doen binnenspelen van een vijftal gerechten die aan de ribben hangen, mitsgaders van nog een goê tiental voor-, en bij-, en tusschen-, en toe-, en nagerechten, daarbijvoegende een mate wijns op elke spijze, en alles wat de mage kan verscherpen, aan- en opwekken... of zeer bezwaren!
Als hij daarbinnen komt, groete hij stille links dan rechts; want hij vindt er reeds volk, en dat volk staat er om begroet te worden. Ten anderen, zijn eerbiedige hulde wordt zwierigermate tegenbegroet door enthoeveel van die beglimlachte wezens die daar staan: men zou zeggen door enthoeveel beglimde kopkes van sommige welbekende knikkende beeldekens. Bij beide knikkers, die menschen en die beelden, dezelfde flinkheid in de beweginge; daarenboven voor beiden ook dezelfde reden van bestaan, namelijk: ‘gaan beeld zijn in een pronkzale, en staan knikken!’
('t Vervolgt)
L. De Wolf
|
|