| |
| |
| |
| |
[Nummer 24]
Kinderleven
IN mijne eerste kindsheid, werd ik bij onze naaste gebuurs gezonden, alle zondage na het noenmaal, en 's wekedaags als de schole, naar den zin mijner ouders, te lichte gedaan was.
Daar ik, gelijk veel kinderen van mijne elde, veel te doende was, en thuis altijd met iemand in stokke lag,
‘Die kwaperte is er meê uit den weg’ meenden mijne ouders, ‘en’ voegden zij erbij ‘hij is in goe handen’.
Immers, ik was toen, om de waarheid te zeggen, een deerlijke puid van een jongen. Quantum mutatus ab illo! Dat ik ze nu kon weg krijgen en kwijt geraken, eens of anders, al die sidouwen die ik bachten de kelderdeure - om van broeders en zusters niet gezien en beneden te zijn - genomen heb, om te verkloeken!
Die verhuizinge stond mij nog al aan ook, want zoo gauw wij inkwamen van schole, was 't altijd: ‘Haast u! zeere eten, ontkleed zijn en naar bedde!’ En 't ging
| |
| |
rap; bij zoo verre, als wij te midden den zomer uit onzen eersten slaap schooten, dat wij het boerenvolk nog zagen werken op den akker!
Nu, die gebuurs waren kamslagers, twijndraaiers en biemelkers, en daar was veel volk en veel neringe. Maar de aandachtigheid, de genegenheid en den eerbied van allen, zoo werkmenschen als lieden van den huize, waren gevestigd op eene oudersche jonkvrouw van rond de zeventig: tante Roza, zoo zij genoemd wierd, was het hoofd van 't huis, ofschoon zij aangedaan was met ongeneesbare blindheid.
Die ellende, - zoo 'k vernomen heb, maar van haar niet, - was haar pianewijs, op beide oogen teenegader, overgekomen. 't Eerste dat zij geware geworden had, was dat er een breede ronde, in 't begin zoo groot als een wiel, gestadig voor hare opene oogen kwam staan: al wat er binnen dien kring lag, was helder, duidelijk en net afgeteekend; rond dien kring, was het helledonker. Die ronde zonneklaarte verminderde en vernauwde onbemerkbaar, maar onophoudelijk, tot dat zij, in eenige maanden tijds, maar de grootte meer en had, en de gedaante, eerst van een zinkende zonneschijve, en later, van eenen goudenen penning, die, ook inkrempende en toetrekkende, maar een schamel plekske licht meer overliet: daarbuiten, was 't nacht en blindheid! En dat helder tipke klaarte, gelijkende aan de sperke vier, die een wijle blijft haperen aan de wieke van eene uitgeblazene keerse, wierd eindelijk ook toegenepen en uitgedoofd, en eene ondoordringbare duisterheid lag voor altijd op de oogen der arme, stekeblinde jongvrouw!
Buiten mij, die haar bijna dagelijks kwam verlustigen met mijn kromme krinkels, bestond haar eenig verzet in het gezelschap van een wonderschoon kanari-vogelke.
't Muitje stond in de voorkamer op eene oud-eikene kasse, en 't orgelke was bij de werk.
Menige stonden heb ik staan kijken op de doeninge van dat lieflijk beestje: 't zij dat het in zijn volle
| |
| |
vier was, langwerpig uitgerokken, met zijn vlerken dicht gesloten tegen zijn rank lijf, wippende zoo gepast en zoo vlugge van 't een stokje op 't ander, wiegende en rennekokennende in het houten ringske dat boven in de kooi hong, of pertig aan den ijzerdraad vastgeklauwd;
't Zij dat het stond te eten, met een korrelke zaad in de splete van zijnen bek, preusch rondziende met zijn bevallig kopke van kijk-naar-mij;
't Zij dat het 's avonds, overvallen van den vaak gefokt stond met zijn één pootje op de middensporte, zijn slaperige oogskens half open, half toe, wakkerschietende en verschrikkende om het minste gerucht;
Of dat het in slape zat, met zijn boos kopke geborgen en gekatjeduikt, gelijkende een bolleke vlas, gespit op een bossemboomen stokske.
Tante Roza wandelde geheele dagen over end weder in huis. Hoe dikwijls heb ik ze niet ontmoet als zij in den langen gang van de keuken naar de voordeure heen end weder ging, met haren lijzigen, licht-wippenden stap, bijna zonder grond te genaken, onhoorbaar als een dwaalgeest, vluchtelings tastende nu en dan in den onverbiddelijken donkeren van hare onherstelbare blindheid. En als zij moegedoold en getjoold was, kwam zij zachtjes de voorkamer binnen; eerst zat zij op eenen stoel, om wat uit te rusten, de zoom harer schorte schuivende en spannende tusschen hare magere handen; dan ging zij bij de muite staan, en 't was blijdschap om zien hoe 't vogelke scheen te verstaan al 't gene er tante Roza tegen vertelde: 't kwam zoo vlijtig bijgesprongen, 't draaide zoo lieflijk zijn kopke, en 't keek zoo vriendelijk met zijn twee gitzwarte blinkende oogperels op de mat-glanzende, uitgedoofde, groote oogschijven van zijn blinde weldoenster. En eindelinge kwam zij tot bij de veister, om met de toppen van haar bleek-geluwe, uitgemergelde vingers op de ruiten te trommelen, en om te zoeken, had men gezeid, uit de duisterheid van hare eindelooze nacht, achter
| |
| |
een straalke van dat helderblinkend zonnelicht, zoo genoeglijk en zoo overvloedig, dat huizen en strate overstroomde.
En toch zag zij er altijd gelaten, onderworpen en dikwijls welgezind uit, en nooit en kwam er een klacht over hare lippen. Haar afgrijzelijk ongeluk, die onverbiddelijk stap voor stap toenaderende blindheid, en nadien die onmetelijke, grenzelooze, altijd lijdende nacht, waar geen lichtstraal aan en kon, waar nooit geen sterreke in en pinkelde, waar het altijd eenzaam was en zoo donker dat zij zelfs den donkeren niet meer en zag; dat eeuwig en voor altijd ontriefd zijn van 't aanschouwen der levende natuur, der bloemen in de lente, der vallende bladeren in 't najaar, der blinkende, witte sneeuw des winters; al die ellenden waren onmachtig en onbekwaam die teeder, maagdelijk-zuivere vrouwenziel te krenken en te verbitteren.
't Is nu zoo menige jaren geleden en ze is nu al zoo lange bij den Heere, en 'k heb nog zoo goed onthouden hoe mijn kinderherte ineenkromp, met op haar te peizen, elken keer dat ik, op weg naar Cachthem-ommegang, de blindemans hoorde janken langs de strate. En later, als ik in 't collegie was, viel gansch het geweld van haar jammerlijke ellende mij, tot weenens toe, weêr te binnen, toen ik, in de duitsche lesse, eerw. Heer De Carne, de klachte hoorde uiteendoen van Melchthal over zijnen blinden vader, in Willem Tell, van Schiller:
O, eene edele gave des hemels is
het licht der oogen - Alle wezen
leeft met licht, elk gelukkig schepsel -
De plante zelf keert vreudig naar het licht.
En hij, hij zit daar, tastend, in de nacht,
in 't eeuwig duister. Hem verblijdt niet meer
het groen der weiden, noch de pracht der bloemen.
Sterven is niets, maar leven en niet zien
| |
| |
Eenen enkelen keer had ik ze oprecht bedroefd gezien. Ik was dieflinge op de toppen van mijn teenen, binnengekomen, om ze te doen verschieten: zij zat bij de venster: op haar gelaat, dat altijd zoo stil, zoo gerust, zoo engelzoet was, lag er eene uitdrukking van onuitsprekelijke droefenis, en ik zag twee groote tranen over hare gerimpelde kaken rollen en in haar schorte vallen. Ik stond aanstonds bij haar en vroeg:
‘Tante Roze, waarom weent gij?’
‘'t En is niet, mijn keppe’ zei ze, beschaamd over haar zelven, en, met dat het Zondag was in den namiddag, stak ze mij tegen de venster, om haar de menschen te noemen die van de vespers kwamen.
Het huis kwam immers met nen uitsprong, tot bijna halfwege de strate, zoodanig dat men van in de voorkamer, waar wij zaten, de lange strate tot aan de kerkdeur bekijken en beschrijven kon.
De eerste die van de verspers kwamen waren altijd vier kloeke boerendochters, met gezonde, bleuzende, lachende wezens, stappende dapper toe, met hunnen kapmantel opgetrokken tegen 't stof, haastig naar huis, omdat zij woonden verre over den ‘naaipander’.
Dan waren 't de spelende, springende kinders, aanstonds gevolgd door de deftige burgers die gemoedelijk klapten onder malkaar;
Eindelijk was 't een lange reke zeeverende, druipneuzende, oude ‘petjes’ van 't manhuis, die kreupel, mankend, scheef of dubbel-toe gegroeid, lastig afgetrakeld kwamen;
en laatst van al was 't altijd een puidonnoozel ventje, dat in zijnen schamelen kop maar een enkel open plekske meer en bezat: als de jongens er tegen zeiden: ‘Naaske, doe nog een sprongske toe!’ 't verstond het, het loech en wist zoo koddig en zoo kluchtig zijn scheef gat omhooge te smijten, dat 't lustig was om zîen. Van aan de kerkdeure tot aan het oudemanshuis, wierd het alle zondage van tien tot twintig keeren aangehouden om zijn kromme
| |
| |
sprongen te maken. Op een einde gerocht het bij mij, om zijn laatste sprongske te doen: dan kreeg het mijnen zondagcent, en 't kocht er een pruimke toebak mêe.
In 't heetste van den zomer, als de laaiende zonne kletste tegen de blinkende kalsijdsteenen, wierd de veister breed opengeschoven, en Tante Roze hefte mij tot op den veisterbank om de voorbijgaande lieden, die van de vespers kwamen, toe te spreken en te vragen:
‘Manneke, gaat 't sneeuwen?’
De eenen schooten uit in 'nen lach en antwoordden met een klucht; anderen gebaarden dat zij 't niet en hoorden; maar 't waren der ook die 't kwalijk namen. En zoo was er een - een kromme knuiste van 'nen vent - die ievers met zijn achterste vooren was opgestaan; want hij schoot in een verwoede gramschap en draaide mij zulk eene onbermhertige sijfage dat ik, van mijn verhoog op den vensterbank, kop omleege, op den vloer tuimelde.
Mijn liedje was uit.
Gelukkig voor Tante Roze dat 't kanarivogelke altijd voort zong. En zingen kon het: nu eens, in het wilde, zijn schetterend, brobbelend boschlied, dat de kamer vol dooreenvloeiende rimpels klank stond, en dat 't daverde en ronkte in de ooren; dan zijn gekunsteld, maar half van buiten geleerd, haperend en gebrekkig orgelvooizeke.
En als het wel zijn beste gedaan had om te schuifelen, kreeg het, buiten zijnen dagelijkschen kost van helder water en blinkend kanari-zaad, 't zij een takske muurkruid, of een tichelke broodsuiker. Sommige keeren, was het zoo zot als een haspe: 't klaverde en klauterde ongeduldig op en neêr langs de glimmend-witte ijzerdraden; 't sprong zoo rap al de wind van 't een stokske op 't andere, of 't spon al fladderen de muite rond, nu en dan eens ademhalend, en met zijn vinnig-blinkende oogen schalk rondkijkende.
Dan wierd er een teelke frisch water in de muite gezet, tegen den brand. En 't spook had er zijn deugd in om,
| |
| |
met bek en pooten, in dat schaalke te swijsselen en te swanselen dat de druppels spetterden tot op Tante Roze's aangezicht. 't Wierd dan, zachtmoedig genoeg, bekeven en bestreên van Tante Roze die, altijd verlegen van iemand kwaad of zeer te doen, haar berispinge algauw verstilde en verzoette, en op een einde:
‘Ja, 't was Tante Roze's keppe!’
Ik was daar, weet ik nog wel, afjunstig van, alhoewel ik bekende, in mijn eigen, dat er meer raars was in dat geestig, lieflijk vogelke, dan in een kwaperte van 'nen jongen, die maar goed en was om boterhammen weg te kuischen, dikker gebreed dan gesneên, en op den hoop nog voorzien, al den bovenkant, met eene deugdelijke lage smakelijken honing!
Zoo sleeten zij beiden hun vreedzaam, ongestoord en argloos kanari-vogel-leven: 't vrouwken in zijn huis, en 't beestjen in zijn kooie.
Zekeren dag vernam ik van mijne ouders dat Tante Roze erg ziek was, en dat was het eerste verdriet van mijn leven. Ik ging ze bezoeken: zij zag de dood aankomen, zoo gerustmoedig en zoo lijdzaam als weleer die gruwzame kwale der blindheid, die traagzaam het licht harer oogen had uitgedoofd.
't Vogelke was ook ziek. 't En at niet, al was zijn bakske vol eten. 't Stond in zijn schaalke, den lijvelangen dag, op zijn magere, rilde pekkelkes, met zijn mollig vogeldons opgestreuveld; zijn balgske joeg alsof het de ridde op het lijf had gekregen; en 't stond zoo bedruktelijk te kijken en te piepen dat men zou gezeid hebben: 't verlangt naar het einde van zijn uitgebloeid, onnoozel vogelleven.
Naarmate Tante Roze vermagerde en verging en op niet kwam, lag er een glans van langs om inniger blijdschap op haar rustig-zoet wezen.
Zij die verloren in den donkeren doolde, was zij inwendig met licht omglansd?
| |
| |
Zag zij misschien, aan de kimme van haar naderend, nieuw leven, het eerste gestraal van die zonne, waarvan G. Gezelle, in zijnen Samson, gedicht heeft:
die zonne en kent geen ondergang!
Op eenen morgend lag het vogelke met zijn schamele pikkelkes omhooge.
En den zelfden dag beval Tante Roze hare reine ziel in de handen van den Heere.
Lux perpetua luceat ei!
E. Lauwers
|
|