| |
| |
Uit ‘den Levene der Dieren’
II. In zijnen ouden dag.
Est quiete et pure atque eleganter actae aetatis placida ac lenis senectus. - Cicero, De Senectute. Vredig en zoet is de oude dag voor wie leefde zachtaardig en eerbaar en vol bevalligheid.
LANGE waren ze, en onwêerroepelijk voorbij de goede schoone dagen die 't leven hem had laten genieten!
Alles heeft zijnen tijd, en zoo was alles op zijnen tijd gekomen, voor hem lijk voor al zijns gelijken; en nu trakelde het voort, zijnen lusteloozen trakelgang, oude afgetobde djole, het eenmaal vierig horsdier; trakelde het voort, aldoor zijne laatste dagen, schuddewagend op zijn twee paar stramme pootpikkels, over de hobbelige steenen langs den lastigen weg. Van zijne scherpmagere schouders naar zijn bonkige achterschoften brugde het mes van zijn ruggebeen, daaraan, onder 't beschut van eene langgereekte houtmagere rebbekas, hing zijn ijdele hongerige balg. Dit geraamte, schommelend alsof 't iederen oogenblik wou uiteenvallen, puilde t'allenkante met hoeken en knuisten, door een afgedregen vel, kaal bij vlaken; en op de beendertuiten, blutsgestooten en doorgesleten, beetten de dazen en de vliegen, gierig, om zijn laatste vergane bloed uit zijne magere vleeschvezels te pompen. Aan dit schamele peerdelijf rekte, tenden uit eenen zieketierigen hals, naar den grond toe, een uitgemergelde kop waaraan een paar lamlange ooren lutsten op mate van iederen stap. Genepen tusschen een
| |
| |
overschot van uitgediende tanden, hing naar buiten zijn veege tonge met het groen erop van eene schamele bete uit den gerskant.
Het oudversleten armoedige gareel, te wijd en te zwaar voor den mageren hals, en de harde riemen duwden hem overal door de huid, en aan zijnen kop klapten van links naar rechts en van rechts naar links de zwarte lappen van zijnen bril.
Zoo schommelde het voort, stap voor stap, door den brandendheeten langen zonnedag, geschokt en geschud tusschen de zware tramen van een voermansgetrek, dat krakend en piepend, onwillig en lastig achter hem voortdokkerde over de steenen. De wijte, op het naar achter hellend voertuig, spande als eene overgroote grauwe mutse, al achter toegesnoerd, over de houten boogribben - al voren gaapte ze wijd open, en daar lag op eenen baalzak de voerman, ineengefokt, half ingesluimerd, met zijne oogen half open en toe.
Als eenige verband tusschen hem en zijn lastdier, hing het zeel, slap over den rugge van het peerd; en zoo bewoog het geheele gespan voort, onmerkzaam en onopgemerkt door het onverschillige straatgewoel.
Nu en dan wierd de muile van het jagende dier opgesnokt met een korten harden ruk:
‘Hu!’
De weg is lang en lastig, de strate klimt naar de brugge toe, de wagen klom erachter al hotsebotsen over de keien. Bij elken stap joeg het peerd, met eenen amechtigen zucht, door zijne wijdopengesperrelde neusgaten, twee striemen gloeienden doom die, eer ze grond genaakten, opgezopen wierden in de heete lucht.
***
't Had in den tijd een prachtig veulen geweest, en de boer liet hem, dag uit dag in, zijnen vollen weister op eene uitgestrekte wee, in 't bloote, onder den noorderschen wijdblauwen hemel. Dat was eerst een genot om daar van
| |
| |
den vroegen morgen tot den laten avond te baden in die zee van groenen overvloed, met het stoere rundervee, om hem, en de reizende raven boven zijnen kop, en de varende wolken. Daar was er knabbelinge, en het blonk van struisch gezonde overvoldaanheid; daar was er lucht, en geloop, en het had er gerend, op zijn knoestige scheefuitstaande kachtelpooten, met zijne manen in den wilden zeewind, en zijnen wassenden steert golfdrijvend bachten hem, zwemmend op de lucht, scherend over de uitgestrektheid van de deinende weilanden, tot ver, heel ver, waar de tronkwilgen in lange reken stonden te zwichten voor den fellen jachtwind die blies uit den noord-westen. En dan stond het te grinniken om de welligheid van 't jonggezonde bloed dat joeg door zijne aderen; te snuiven, bij 't daveren van zijne neusgaten, de scherpe lucht en den zeegeur, en dan weer op en weg met wilden sprong, smijtend achterwaart uit dat het zoefde door de lucht, de ruimten in, met zotte vluchtvaart, dat de grond weerdaverde onder den hoorn van zijne hoeven en de eerdbrokken wervelden boven zijnen kop.
De eendlijke ossen, droomend uit hunne weemoedige oogen, wendden hunnen zwaren kop dan naar hem om, gestoord in de zotte driestheid van zijn gedoe die zij niet en verstonden en ze keken weer voor hen uit, droomstarend in de verre verte naar niets, en lieten hem onverhinderd begaan. Maar 't bruischte hem onweerstaanbaar door zijn lijf, het jeukte hem in de pooten van de bratte weelde, en als 't al afgerend was en tendengehold, woelde het holderbolder hals over kop in het gers, met de vier pooten ramend in de ijdele lucht; sprong dan op, en hennikte lange en luide in den wilden wind die de mare van zijne overvoldaanheid meevoerde, al over meersch en grachten, naar andere zotte jonkheden in den blooten omtrek. Dat was eerst een leven, en dat had zijn volle achtien maanden geduurd.
Dan was het verkocht geworden, en een brouwer had van hem, met rijken kost en zorgzame behandeling eenen
| |
| |
blinkenden zwarten zwaren klepper gemaakt. En dan was het hem een spel en een genot de zwaarste bierwagens over de steenen wegen te doen hotsebotsen achter hem, dat de ketens rammelden en de zware tonnebuiken wiegewaagden lekend van 't schuim. Alsdan zaten hem de harde spieren gespannen onder de blinkende huid. Zwaar was 't werk te dien tijde maar geern gedaan; en als het met zijn klinkende hoeven op de steenen schoorschravelde dat er de sperken uit sloegen, dan moest het bachten hem al maar tot splenters springen of begeven. Voort stapte 't, wiegend zijnen ernstigen kop aan den rondboogden hals, en zijn tanden knarsden op 't schuimend gebit, en op mate van zijnen stap golfden zijn zwarte manen. 't Was een goed dier en gedwee en zijn kribbe was altijd rijkelijk voorzien geweest; lang had het 't zoo uitgehouden. Maar de tijd, 'nen dag teenegader had zijne krachten verzwakt, zijne pooten gesteven, en zijne huid werd al minder en minder te glimmen, en op nen zekeren dag, na lange jaren goed en gewilligen dienst, werd het afgewezen; 't kreeg nen knapzak op zijnen rugge, een kort zwinkel op zijne hielen, en met zijnen nieuwen meester lag het nu gansche dagen, langs den eenzamen eindeloozen ketseweg, te zwoegen aan den langen reep van de logge binnenlanders in de vaart.
Nu was de ellende begonnen.
Het voelde dag aan dag zijne krachten begeven en vergaan onder den ongenadigen last van die nijdig zware koordlijne en wat er aan hing. Waarom kwam het zwaarste werk ook als de krachten aan 't afnemen waren.
Zijn meester was een beul, eten kreeg het schaarsch genoeg en 't was deerlijk magere kost, ook waren zijne heupebeenen al lange aan 't opsteken, zijne rugge verscherpte en zijne ribben wreven zijn vel het haar af onder de riemen. Zijne voorpooten begonnen door te geven en wat het 't meest ontzag, 't was die bijtende slange van een zwepe, die dringend klitskletste boven zijnen kop, en alle tien stappen neerkapte, kronkelend lijk een vuurslange
| |
| |
op zijn mager ribbekot, en de top ervan gispte hem lijk een vliem, het bloed uit zijn vel.
Menigen keer moest eene ongenadige geeseling verwekken wat het magerbedeelde voedsel niet meer doen kon, de warmte in zijn bloed, en dan snakte het op, oogpuilend van de pijne en strompelde het voort langs den langen ketseweg, hankerend, daar het er niet aan en kon, naar 't bestoven gers van den waterkant, voor zijne ijdele peerdemage.
Maar was dat niet nog een heereleven, bij wat het nu te verbijten had, sedert een jaar dat het weer van meester had verwisseld.
Wat een gruwelijke armoede in zijn kribbe, wat eene zwarte ellende in dat verhakkeld kot dat hem nu tot stal diende, wat een tergende nood aan oppas en mestinge, nu dat ze meer als ooit te passe kwamen. Te liggen en dorst het niet meer, zijn stramme pooten en wilden dan 's morgens niet meer meê om op te grabbelen, en 't sliep zijne korten slaap al rechtstaan, met den honger piepend in zijn dermen. En al heel vroeg, daar 't eertijds de zonne zag op en ondergaan in vorstelijk nietsdoen, was 't nu van uit en op de bane, op de bane zoo eindeloos lang voor zijn dempige borst, zoo lastig voor zijn stijve trappelaars van pooten.
Lange en langer duurde 't iederen nuchtend eer zijn geraamte uit zijn stijvigheid een beetje los gerocht en het behoorlijk kon verterden.
***
De last achter hem was zwaarder dan ooit vandage, den mensch die op den wagen lag, was 't genoeg dat zijn getrek voortrobbelde en hij stopte er maar alles in wat het slikken wilde.
En nu die klem, die vervaarlijke klem naar de brugge toe, die klem waar het arme dier iederen keer zoo tegen opzag, het ging immers kwader iederen dag; 't was weêrom te doen.
| |
| |
De voerman was afgesprongen, omdat hij geware wierd dat er zijn arme djole ‘complementen’ aan miek. Hij spande zijn zeel in zijn een hand en neep nijdig zijn zwepe in zijn ander.
‘Jo!’ tierde en snokte hij; zijn zweepsnoer kronkelde eerst met een vervaarlijke klets in de lucht, en kapte dan onbermhertig neerstriemende op den knobbeligen peerderugge. Het jagende dier rilt van het nijpende wee, en poot al wat het kan, den steenberg op, maar 't is al dat de wagen nog roert. Met den overschot van zijne afgebeulde krachten, zet het nog 'nen stap, nen alderlaatsten, en dan blijven de kromme stijve voorpooten, geschoord tusschen de kalsijribben, staan.
‘Hu!’ jaagt de voerman door zijne heesche kele, het kittelt hem, dat de bruggeliggers lachen dat ze hutsen.
‘Hu!’ en met afzichtelijke wreedheid bonkt zijn zware boerenklomp op 't gespan van den sidderenden balg en de harde pooten. 't Peerd en roert niet. Het klamme zweet staat in witte schuimstriepen boven zijn riemen. Onder de brillappen puilen de groote zoetblinkende oogballen, kijkend voor hem uit met doodelijken angst en klagende wanhoop.
‘Hu!’ vloekt de woedende voermansbeeste en de kronkelende zweepslange bijt opnieuw een witte speur vingerdikke op het lijf van het martelende lastdier. 't Is de genadeslag! De wagen staat als aan den grond vergroeid, het peerd roert stuiptrekkend zijnen voorpoot en met eenen pijnlijken grolzucht, zakt het ineen op den grond. ‘Nog een voor den saucissemolen van Paretjes!’ giechelen de bruggeleuren.
Hijgend ligt de peerdebalg te zieltogen midden eene toegestroomde bende aanschouwers; zware tranen leken uit de goedige opengespalkte stervende oogen; met eenen pijnlijken grijns rekken de dampende neusgaten open voor den laatsten ademtrek; de kop zinkt, de oogen luiken toe.
't Is dood.
Caes. Gezelle
|
|