Biekorf. Jaargang 15(1904)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 357] [p. 357] Herfst .......en de winden voeren, waar weet ik, het speelzieke loof. G.G. BLEEK is 't luchtblauw, bleek het zonlicht, 't najaart en de winter nadert, boomen, bosschen, uitgezomerd, staan in 't geelbruin goud gestoken. Boomstille, ijskoud staan de beuken, doodsch en op een dubbele reke, dubbele reke naakte stammen; en hun spannend lijf, gewrongen, berst hun grijzen bast te buiten; langs om leeger, verre en verder langs om nauwer, nader 't ende, zijde aan zijde en in 't gelid staan als één wand de witte reuzen. En daarop twee boomkroonreken half bloot wissewerk, half vol blaren, als twee riemen rookgewolkte, schuivend op een rij van schouwen, langs om dikker en doorschoten met een spel van sprankelend goudvier en doorvlamd met looverlekken zijpelend van het najaarszonlicht. Zoevend door de dorre kruinen zendt de wind zijn killen adem en daar wemelt en daar wentelt lijk een net vol gouden perels. 't Ritselreuselt, en de blaren, werveldraaiend bruine vlokken, op den wind al waggelwiegen weer en weg en neergedreven vliegen als een milde goudvlaag op den gersvloer in de dreve, op 't tapijtwerk, 't groene paandoek bont bestrooid met bruine blaren. [pagina 358] [p. 358] t' Enden uit de beukboomreke, waar de reuzen stam aan stam staan, blinken in de blauwe verte, stil beschaûwd of zacht beschenen, luide in 't licht, of teêr omneveld, groote kruisen, kleene kruiskes, schrankende in hunne ongeschiktheid. Stoppelveld vol doodenstekken van geknakte levenskooren! Tusschenheen dat kruiskesleger dwalen kleene zwarte vlekken weg end' weder en verdwijnen buiten zicht en bachten zerken en verschijnen weer en wandlen droefstil langs de stammendreve: menschen zijn'et, mijmerdwalend, nietig naast die felle reuzen, vlekkend scherp van bont en zwartheid op den goudvloer van de dreve. Zwijgen doen ze, 't zwijgt alom nu, 't zwijgt omtrent de witte kruiskes, 't zwijgt omtrent de grijze beuken en de gouden blaren zwijgen tusschenin twee herfstwindzwepen. Bleek is 't lichtblauw, bleek het zonlicht, 't najaart en de winter nadert! O die bruinverdorde blàren wentelend een voor een te grondwaart! O die half ontblaarde beuken droomstilzwijgende reuzenreke! O die doode en stille kruiskes bleek in 't blinkend licht der zonne! O die lange stille dreve en die ruste alom! dat kerkhof! Ai mij! blad al aan 't verdorren, dat eens vallen moet en dood zijn, [pagina 359] [p. 359] hier is 't dat ik vallen moete van den ouden boom des levens! Doode blaren gij blijft liggen, eeuwig gij, maar ik herleve eens! Caes. Gezelle Vorige Volgende