Biekorf. Jaargang 15
(1904)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
[Nummer 22]Rikki-Tikki-Tavi
| |
[pagina 338]
| |
vuurstok Nag in twee tuiten gedeeld heeft. Nooit en zal Nag mijn jongskes meer opeten!’ ‘Dat is waar genoeg; maar waar zit Nagaïna?’ vroeg Rikki-Tikki, zorgvuldig rondkijkende. ‘Nagaïna is naar het sluisgat van de badzaal gaan kijken achter Nag;’ taalde Darzee voort; ‘en Nag is er uitgekomen op het einde van 'nen stok - de bezemvager heeft Nag opgeraapt op den top van nen stok, en op den mesthoop gegooid. Dus een lied gezongen ter eere van den machtigen Rikki-Tikki met zijn bloedroode oogen!’ en 't gezang borrelde Darzee ter kelen uit. ‘Kon ik maar aan uw nest geraken, 'k zou er uw kiekskes uitstuiken!’ zei Rikki-tikki. ‘Passend werk op gepasten tijd verrichten, dat en kunt gij niet. Gij zit veilig in uw nest ginder hooge, maar hier beneên is 't oorlog voor mij. Scheid toch wat uit van zingen, Darzee.’ ‘Om de wille van den machtigen, prachtigen Rikki-tikki, scheide ik uit,’ zei Darzee. ‘Wat scheelt er, o Dooddoener van den schribaren Nag?’ ‘Voor den derden keer, waar zit Nagaïna?’ ‘Op den mesthoop bij de stallinge, te treuren op haren Nag. Machtig is de witgetande Rikki-tikki!’ ‘Zwijg van witte tanden. Hebt gij nooit vernomen waar zij hare eieren bergt?’ ‘In 't meloen-bedde, aan 't einde naast den wal, waar ze de zonne alle dagen bezoekt. Zij zitten daar al drie weken gedoken.’ ‘En 't en docht u nooit de moeite weerd mij dat te zeggen? Aan 't einde naast den wal, zegt gij?’ ‘Rikki-tikki, gij zijt toch niet te wege hare eiers op te eten?’ ‘Opeten? Neen toch. Maar indien er een graantje verstand in uwen musschekop zit, moet gij nu naar de stallinge vliegen en gebaren dat uw vlerke gebroken is. Binst dat Nagaïna u naar hier jaagt, haast ik mij naar 't meloen-bedde. Ging ik nu, zij zou mij zien.’ | |
[pagina 339]
| |
Darzee was een pluim-lichthoofdig schamel makkerke, dat nooit geen twee gedachten teenegader in zijnen kop en kreeg. Omdat Nagaïna's jongskes uit eieren geboren waren, even als de zijne, meende 't dat het kwalijk was die eiers dood te doen. Zijn wijf integendeel was een gewarig vogelke: 't wist het wel dat er uit cobra's eiers kleene cobra-djes komen: zoo, 't vloog uit het nest, en 't liet Darzee alleene, de jongskes warm houden, en zijn deuntje voortzetten over de dood van Nag. Darzee was een echte mensch, in sommige opzichten. 't Fladderde, voor Nagaïna's neuze, over den mesthoop, al kermen: ‘O! Mijn vlerke is gebroken. De knaap uit het huis heeft 'nen steen op mij gesmeten en mijn vlerkske gebroken.’ En 't fladderde voort, wanhopiger dan ooit. Nagaïna hief haar hoofd op en sijfelde: ‘Gij hebt Rikki-Tikki gewaarschuwd als ik te wege was hem dood te doen. Gij zijt, voorwaar en inderdaad te kwader stede lam geworden.’ En zij kroop naar Darzee's wijfke, sluipende door het stof. ‘Met 'nen steen heeft de knape mijn vlerke gebroken!’ piepte 't vogelke. ‘Goed zoo. 't Zal nog een troost zijn voor u, als ge kapot zijt, van te gedenken dat ik ook een eike te pelen heb met dien knape. Mijn echtgenoot ligt dezen morgend op den messing, maar eer het avond is, zal die knaap ook stille liggen. Wat baat het dat gij pijnt te ontvluchten? Ik ben toch zeker u te pakken. Dom dingen, kijk naar mij!’ Maar Darzee's vrouwke wist beter dan dat; want een vogel die een slange vlak in hare oogen kijkt, wordt zoo verschrikt dat hij niet meer roeren kan. Darzee's wijveke flodderde voort, erbarmlijk tjiepende, en altijd grond genakend, en Nagaïna kwam dapperder toe. Rikki-Tikki hoorde ze, al den wegel, van de stallinge weggaan, en hij vloog te vierklauwe naar het einde van het meloen-bedde, naast den wal. Daar ontdekte hij, boos gedoken in het warm dekstroo boven de meloenen, | |
[pagina 340]
| |
vijf-en-twintig eiers, bijna de grootte van bantam-eiersGa naar voetnoot(1), maar met witte huiden bedekt in stede van schelpen. ‘'t En was geenen dag te vroeg’ zeid'hij; want hij zag de slangelingen al krevelen onder de huid, en hij wist het wel: zoo haast zij gekipt waren, kon elk slangejong 't zij mensch 't zij slangestekker doodbijten. Hij knauwde, zoo rap als hij kon, de toppen van de eiers af, de slangelingen zorgvuldig smeierende; en hij keerde 't strooi omme, van tijd tot tijd, om zeker te zijn dat er geen enkel ei ontsnapte. 't En schooten er maar drie meer over, en Rikki-tikki begon inwendig te kakelen van blijdschap, als hij Darzee's wijf hoorde schreeuwen: ‘Rikki-tikki, ik heb Nagaïna naar het huis geleid, en ze is in de veranda gegaan, en - haast u zeere! zij heeft kwaad in 't zin.’ Rikki-tikki stampte twee eiers plat, en tuimelde achterover uit het meloenbed, met het derde ei in zijn mond; en hij spouterde, zoo rap hij rekken kon, naar de veranda. Teddy en zijn vader en zijn moeder zaten daar aan 't vroegmaal, maar Rikki-tikki zag dat zij geen spijze en nutteden. Zij zaten boomstille, en hunne aanzichten waren zoo bleek als de dood. Nagaïna lag opgerold op de matte bij Teddy zijnen stoel, op bekwamen afstand om in Teddy's bloot been te bijten; en zij zwaaide over end weder, en haar zegelied klonk: ‘Zoon van den machtigen man die Nag vermoord heeft,’ sijfelde ze ‘houd stil. 'k En ben nog niet veerdig. Wacht een weinig. Houd u zeer stille, alle drie. Indien gij roert, ik bijte, en zoo gij niet en roert, ik bijte nog. O, uitzinnig waart gij, die mijnen Nag gedood hebt!’ Teddy's oogen keeken staal op zijn vader, en al dat zijn vader doen kon, was vezelen: ‘Zit stil, Teddy. En roert niet. Teddy, houd u stil.’ Rikki-Tikki sprong binnen en riep: ‘Kijk naar hier, Nagaïna; keer om en vecht!’ | |
[pagina 341]
| |
‘Alles te goeder stonde,’ zei zij, zonder hare oogen te verroeren. ‘Met u ook wil ik rekening effenen, nu kijk naar uw vrienden, Rikki-Tikki. Zij zijn betooverd en bleek. Zij zijn vol schrik. Zij 'n durven niet roeren, en zoo gij eenen stap zet, ik bijte.’ ‘Let op uwe eiers,’ zei Rikki-Tikki, ‘in 't meloenbed naast den wal. Ga en kijk, Nagaïna!’ De leelijke slange keerde half om, en zag het ei in de veranda. ‘Ha! geef het mij,’ sprak ze. Rikki-Tikki lei 'nen poot aan elken kant van het ei, en zijne oogen waren bloed-rood. ‘Hoevele voor een slangenei? Hoevele voor een jonge cobra? Voor een jonge Koningcobra? Voor het laatste, 't allerlaatste van het nest? De aanden zijn doende al de andere op te eten op de meloensponde.’ Nagaïna keer-krulde om, alles vergetende om de wille van dat één ei, en Rikki-Tikki zag Teddy's vader zijn kloeke hand uitsteken, Teddy bij de schouder grijpen, en 't kind over tafel- en thee-kommen heffen, veilig en buiten de grepe van Nagaïna. ‘Slijp! slijp! slijp!’ kakelde Rikki-Tikki, ‘'t kind is veilig, en ik was het, ik, ik, ik, die Nag bij den kop stekte, verleden nacht, in de badkamer. ‘En hij begon te springen op en neer, zijn vier klauwkes in de lucht, maar zijn kopke tegen den vloer. ‘Nag slingerde mij over end weder, maar hij kreeg mij niet los. Stokke dood was hij al, als de baas hem in twee'n sloeg. Ik was het, ik! Rikki-Tikki-tik-tik! kom aan, alhier, Nagaïna, kom vecht met mij! gij zult niet lang een weduwe blijven.’ Nagaïna zag dat zij de knepe kwijt was om Teddy te dooden, en 't ei zat tusschen Rikki-Tikki's klauwen. ‘Geef mij het ei, Rikki-Tikki. Geef mij het laatste van mijne eiers, en 'k zal weg gaan en nooit meer terug keeren,’ zei ze, haar kappe intrekkende. ‘Gaan zult gij genoeg, en om nooit weder te keeren: bij Nag zult gij gaan, bij Nag op den mesthoop. Vecht nu, weduwe! De baas is om zijn roer! Vecht nu!’ | |
[pagina 342]
| |
En Rikki-Tikki huppelde rond Nagaïna, wipte uit het bereik van haren beetslag, en zijn kleene oogskes gloeiden lijk heete kolen. Nagaïna trok haar krinkels in en vloog dan los op Rikki-Tikki, die op- en achteruitsprong. Nog eens snauwde zij toe, en dan nog eens en nogmaals, en elken keer botste hare kop, met 'nen kwak, tegen het vlechtwerk van de veranda; en dan krulde ze ineen, lijk de vere van een uurwerk. Rikki-Tikki wentelde al dansen rond, om bachten haar te geraken, en Nagaïna spon in 't ronde mede, om kop tegen kop te blijven, zoo dat hare steert dweilde over 't matwerk met een geruisch van drooge bladeren die wegwaaien. Maar het ei had hij vergeten: 't lag daar op den vloer, en Nagaïna kwam er nader en nader bij, en binst dat Rikki-tikki een ademke schepte, pakte ze 't in haar muile, keerde naar den trap der veranda, en vloog, zoo snel als een pijl uit den boge, naar den voetweg. En Rikki-tikki derachter! Als een slange vlucht om haar leven, dan gaat ze lijk het zweepsnoer dat om den hals van een peerd vlikkert. Rikki-tikki verstond dat hij ze stekken moest, of dat al het kwaad spel ging herbeginnen. Zij snelde dweers door het hooge gers bij den doornstruik, en daar zij wegspon, hoorde Rikki-tikki dat Darzee nog alsaan bezig was aan zijn dwaas zegegezangske. Maar Darzee's wijveke gebruikte meer verstand. Als het Nagaïna zag komen, vloog het van zijn nestje, en sloeg het zijn vlerken om Nagaïna's hoofd. Hadde Darzee meêgeholpen, Nagaïna zou van haren weg afgeweken zijn; nu en deed ze niets als haar kappe intrekken en voortvluchten. Toch had zij haren tred vertraagd, Rikki-tikki was nader gerocht, en als zij wegkroop in het rat-hol waar zij met Nag te leven placht, zaten zijn sneewitte tandekes vast in haren steert, en hij kroop meê met haar, - en weinig slangestekkers, hoe wijs en oud gegroeid ook, wagen het een brilslange in haar hol te volgen. 't Was immers helle-donker in dat hol, en Rikki-Tikki kon niet weten of er aan dat hol geen uitkomen was, waar Nagaïna | |
[pagina 343]
| |
zou kunnen omkeeren en bijten. Hij weêrhield met woeste dulheid, en om beter tegen te trekken stook hij zijn pooten in de warme neêrzinkende mul-eerde. Dan zag Darzee dat het riet, aan de opening der krochte, ophield van bewegen, en hij zong: ‘'t Is uit met Rikki-tikki! wij moeten zijn dood bezingen. De dappere Rikki-tikki is gestorven! In haren kelder, zal Nagaïna hem voorzeker vermoorden.’ En hij zong een allertreurigste reeuw-lied, dat hij in de weerdij van 'nen oogpink gedicht had; maar nauwlijks was hij aan 't droevigste deel van zijnen voois gerocht, als het riet weêrom opensloeg, en Rikki-tikki, met slijk overdekt, kwam, pootje voor, pootje na, der uitgekropen, al zijnen baard aflekken. Darzee gaf nen lichten schreeuw en staakte zijn gezang. Rikki-tikki schudde 't stof uit zijn pelskleed en niesde. ‘'t Is al effen’, zeid' hij. ‘De weduwe en zal niet meer uitkijken.’ En de roode aanden, die wonen tusschen de rietstalen, hoorden 't, en begonnen, de eene achter de andere, bijeen te troppelen, om te zien of 't wel waar was. Rikki-tikki rolde zijn lijf ineen op het gers en sliep waar hij lag - en hij sliep en bleef slapen tot late in den achternoene, want hij had lastig werk verricht. ‘Nu,’ zeid' hij, als hij ontwiek, ‘nu ga ik weer naar het huis. Zeg het, Darzee, aan 't koperslagerke, die 't vertellen zal aan geheel den tuin, dat Nagaïna dood is.’ 't Koperslagerke is een vogel, die leven kan houden, net als een hamerke bootende op eenen koperen pot; en de reden, waarom hij dat gedruisch maakt, is dat hij de belleman is van al de lochtingen in Indie, en al 't nieuws vertelt aan al die 't hooren wil. Als Rikki-Tikki wegging langs het voetpad, hoord' hij 't vogelke ‘let op!’ slaan, dat 't klonk lijk een licht noene-klokske; daarna klopte 't harder ‘Ding-dong-tock! Nag is dood - dong! Ding-dong-tock! Nagaïna is dood - dong!’ Al de vogels van den tuin vielen dadelijk aan 't zingen, en de puiden aan | |
[pagina 344]
| |
't kwakken; want Nag en Nagaïna aten al zoo geren puiden als vogelkes. Als Rikki-Tikki bij het huis kwam, kwamen Teddy en Teddy's moeder - die er nog zeer bleek uitzag, omdat zij van haar zelven geweest was -, en Teddy's vader uit, en riepen hem welkom; en op dien avond mocht het slangestekkerke binspelen zoo veel het kon en al wat het liefst at; en 't ging dan naar bedde op Teddy's schouder, en 't zat daar nog, diepe in de nacht, als Teddy's moeder kwam kijken. ‘'t Heeft ons leven gered, en Teddy's leven,’ sprak ze tegen haren huisbaas, ‘zie 'ne keer, 't heeft ons allen het leven gered!’ Rikki-Tikki ontwiek en sprong op, want de slangestekkerkes slapen lijze. ‘Ha, gij zijt 'et,’ zei het, ‘Waarin zijt gij bekommerd? Al de brilslangen zijn dood; en dat er nog kwamen, 'k ben ik-ik hier!’ Rikki-Tikki had redens om preusch te zijn over zijn zelven; toch, en wierd hij niet al te preusch, en hij bleef den tuin bewaken, zoo 't eenen slangenstekker betaamt, met poot en tand, met sprong en bete, zoo dat er nooit geen cobra meer zijnen leelijken kop en stak in den lochting.
(Naar het Engelsch, van Rudyard Kipling).
E. Lauwers. |
|