Biekorf. Jaargang 15
(1904)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
[Nummer 21]Rikki-Tikki-TaviDIT is het verhaal van den grooten strijd dien Rikki-Tikki-Tavi voerde, mans alleene, in de badzalen van den grooten bungalowGa naar voetnoot(1), in Segowlee's legerzate. Darzee, het klêermakerkeGa naar voetnoot(2), hielp hem, en Chuchundra, de musk-ratte, die nooit uit en komt tot in 't midden van den vloer, maar die altijd rondsluipt langs den wand, gaf hem raad; maar Rikki-Tikki was het die slag leverde. 't Was een slangestekker, zoo iets als een kleine katte van pels- en van steertswegen, maar net als een wezel van kop en van doeninge; het beestje kon scharten over geheel zijn lijf, met 't is gelijk welk, hetzij vóór of achterpootje, waaraan het dienst vroeg; het kon zijn steertje | |
[pagina 322]
| |
opheffen recht omhoog en openspraaien lijk een flasscheborstelke, en zijn strijdroep als het door het hooge gers spouterde, was: Rikk-Tikk-Tikki-Tikke-Tchk! Eens wierd het door eenen hevigen zomervloed weggespoeld uit de krochte, waar het met zijn vader en zijn moeder woonde, en al spartelen en al klokpiepen weggestroomd tot in eenen gracht aanzijds de lane. Het kreeg een kleen futselken gers in d'ooge, dat bovenzwom, en bleef eraan vastgeklauwd tot dat het van zijn zelven lag. Als het bekwam, lag het in de warme zunne te midden eenen voetweg in eenen lochting, geheel besmeurd met slijk, en een klein knaapke sprak: ‘'t Ligt hier een doode slangestekker, laat ons uitvaart vieren.’ ‘Neen,’ zei zijn moeder; ‘wij gaan het dierke in huis nemen en te droogen leggen. Wie weet of het wel dood is?’ Zoo, zij brachten het in, en een streusche man nam het op tusschen zijnen wijsvinger en zijnen duim, al zeggen dat het niet dood en was, maar half versmacht; en zij draaiden 't in wolle en zij warmden't over een klein vier, en 't dei zijn oogen open en 't niesde. ‘Nu,’ zei de vent ('t was een Engelschman die kortelings verhuisd was in den Bungalow) ‘maakt het niet schuw en wij zullen zien wat het in heeft.’ Het ware wel het lastigste dingen van de wereld een slangestekkerke schuw te maken, om de wille dat het van top tot teil opgeëten is van benieuwdheid. De leuze van geheel den stam der slangestekkers luidt: ‘Loopt en ziet wat er omgaat!’ en Rikki-Tikki was een echte slangestekker. Hij keek naar de wolle, zinde dat er daar niet aan te eten viel, liep rond de tafel, zat neér, lei zijn pelshaar effen, schartte en sprong op de schouder van den kleinen knaap. ‘Wees niet verveerd, Teddy,’ zei zijn vader, ‘'t Is vriendschap maken dat het doet.’ ‘Ouch! het kittelt onder mijne kin,’ zei Teddy. Rikki-Tikki keek tusschen de jongens' halsband en zijnen hals, ging snuffelen aan zijn oore, kwam afge- | |
[pagina 323]
| |
daald op den vloer en zat daar zijn neuze te wrijven. ‘Wel heere,’ zei Teddy's moeder, ‘en zeggen dat het een wild dierken is! maar het is al tem geworden, omdat wij hem goed geweest zijn.’ ‘Al de slangenstekkers zijn alzoo,’ zei hare man.’ ‘Is 't dat Teddy het niet op en pakt bij zijnen steert, en niet en doet om het in een kooie te steken, 't zal in en uit het huis loopen, geheel den dag deure; maar dat wij hem iets te eten gaven?’ Zij dienden hem een kleên stuksken rauw vleesch op. Rikki-Tikki at het danig geern, en als het op was, ging hij in de veranda gaan liggen in den zonnesching, en zijnen pels openstreuvelen om de haarkens ten wortel te droogen. ‘'t Gaat nu beter’ peisde hij. ‘In dit huis valt er meer te zoeken en te snuisteren,’ zei hij in zijn eigen ‘dan al mijn's gelijken, binst geheel hun leven, zouden kunnen uitvinden. Hier wil ik blijven, en zien wat er omgaat.’ Hij besteedde geheel dien dag met rond te doolen door het huis. Hij verdronk bijkans in de bad-kuipen; dopte zijn neuze in de inkte op een schrijfberd en verbrandde ze aan den top van de cigare van den huisbaas met te klimmen tot in zijnen schoot om te zien hoe hij 't deed om te schrijven. Met den valavond liep hij in Teddy's slaapkamer om na te speuren hoe de lampen ontstoken wierden, en als Teddy te bed ging, kroop Rikki-Tikki erbij; maar Rikki-Tikki was een doende makker, omdat hij op te blijven had om al de geruchten ga te slaan, den gheelen langen nacht en uit te snuisteren van waar zij kwamen. Teddy's vader en moeder kwamen bij ten lange laatsten, om naar hun kind te kijken; en Rikki-Tikki zat wakker op het oorkussen. ‘Dat heb ik niet geern,’ zei Teddy's moeder: ‘hij mocht ons kind bijten.’ ‘Daar is geen gevaar van,’ sprak de vader. ‘Teddy, met dat kleên dierke naast hem, is veiliger dan met eenen bloedhond om hem te bewaken. Dat er nu een snake in zijn slaapkamer kwam....’ | |
[pagina 324]
| |
Maar Teddy's moeder dorst op zulk geen schrikkelijke dingen peizen. Tijlijk in den morgen kwam Rikki-Tikki naar het vroegmaal in de veranda, te peerde op Teddy's schouder; en zij gaven hem banana en gekookte eiers; en hij kroop op den schoot van den eenen na den anderen, omdat elke wel opgebrachte slangestekker met de hope leeft eens een huis-slangestekker te worden en in al de kamers te mogen rondloopen. En Rikki-Tikki's moeder die gewoonlijk woonde in het huis van den hoofdman te Segowlee, had Rikki nauwkeurig uiteengedaan wat hij te doene had, indien hij ooit withuiden tegenkwam. Dan liep Rikki-Tikki in den tuin om na te speuren wat er al te zien was. Het was een groote lochting, die maar half gespit lag, met struiken, zoo groot als zomerhuizen, van Maarschalk Niel roozen, citroen- en oranje-boomen, bamboo-bosschen, en lanen van hoog gers. Rikki-Tikki deed lek-mijn-lippe. ‘Hier heb ik een prachtig jachtgebied’, zeid' hij, en zijn steert ging flassche-borstelwijze omhooge als hij erop peisde, en hij spouterde weg end weder door den tuin, snoffelende hier end daar, totdat hij een weemoedig gepiep vernam uit den doornstruik. Het was Darzee, 't kleêrmakerke, met zijn wijf. Zij hadden een bevallig nestje gebouwd met twee groote bladeren die zij bijeengetrokken en aaneengenaaid hadden met vezels, en van binnen zat het gevuld met wolle en vederen pluk. Het nestje zwaaide over end weder, daar zij zaten op den rand te piepen. ‘Wat is er gaande?’ vroeg Rikki-Tikki. ‘Wij zijn wel te beklagen’, zei Darzee. ‘Een van ons jongskes viel gisteren uit het nest en Nag at het op.’ ‘H'm!’ zei Rikki-Tikki, ‘'t is jammer genoeg, maar ik ben hier vreemde. Wie is dat, Nag?’ Darzee en zijn wijf kroopen weêr in hun nest zonder antwoorden, want uit het hoog gers, aan den voet van den struik, kwam een dof gesijfel - een gruwbare koude klank, die Rikki-Tikki wel twee voeten deed achteruit- | |
[pagina 325]
| |
springen. Dan, duim bij duim, uit het gers, kwam de kop gerezen en de opgeblazene hoedGa naar voetnoot(1) van Nag, de groote zwarte cobra, en hij was vijf voet lang van tonge tot teile. Toen hij een derde van zijn lijf van den grond had opgeheft, bleef hij staan wiegen heên end weder, net als de stam van een pisseblomme, die met den wind zwaait; en hij keek naar Rikki-Tikki met de booze slangenoogen die nooit van kijk en veranderen 't is gelijk waarop de slange denkende is. ‘Wie dat is, Nag?’ sprak hij, ‘Ik ben Nag. De groote god Brahm heeft zijn stempel geteekend op al die van onzen stam toen de eerste cobra haren hoed uitstak om Brahm, daar hij sliep, te beschutten tegen de zunne. Kijkt naar mij, en schrikt!’ En hij rok zijn kappe uit, breeder dan ooit, en Rikki-Tikki aanschouwde den bril-stempel die er stiptelijk uitzag als het oogdeel van haken en oogen. Rikki-Tikki was verschrikt op den slag; maar 't en kan niet zijn dat een slangenstekker langen tijd benauwd blijft; en ofschoon Rikki-Tikki nog nooit te voren een levende cobra had tegengekomen, toch had zijne moeder hem, tot aas, doode slangen toegediend, en het wist dat de eenige bezigheid van alle volgroeide slangestekkers was met slangen te kampen en ze op te fretten. Nag wist dat ook en, in de diepte van zijn week herte, wierd hij bevreesd. ‘Wel Heere,’ zei Rikki-Tikki, en zijn steertje ging nog eens omhoog, ‘stempel op of stempel neêre, is het wel recht, meent gij, dat gij kiekskes opeet uit een vogelnest?’ Nag verzinde in zijn eigen en loerde of er, bachten Rikki-Tikki, geen de lichtste, lijzigste roeringe en kwam | |
[pagina 326]
| |
in het gers. Slangestekkers in eenen tuin, Nag wist het, bedieden vroeg of late de dood voor hem en zijn gezin; maar hij behoorde de aandacht van den wakkeren Rikki-Tikki af te wenden. Zoo, hij trok zijn hoofd wat in, en keerde 't van zijds. ‘Laat ons kouten,’ zei Nag. ‘Gij eet, gij, wel eiers, waarom zou ik geen vogels mogen eten?’ ‘Bachten u! kijk bachten u!’ zong Darzee. Rikki-Tikki wist beter te doen dan tijd te verkwisten met kijken. Hij sprong op in de lucht zoo hoog als hij kon, stipt aan tijds om, onder hem, den kop te laten voorbijschuifelen van Nagaina, Nag's booze vrouw. Binst dat hij aan 't praten stond, was zij bachten hem toegekropen, meenende kort spel met hem te maken; en Rikki-Tikki vernam haar wild gesijfel, daar zij op hem aanviel en mislukte. Toen hij weder grond genaakte, stond Rikki-Tikki bijna dweers bachten de slange; en had hij wat ouder geweest, hij zou geweten hebben dat het nu de oogenblik was haar, met een bete, den nekke te kraken; maar hij was benauwd van haren schrikkelijk zwependen weêrslag. Hij beet wel, maar niet lange genoeg, daar hij haastig was om weg te springen en den zwaaienden steert te ontgaan van Nagaïna, die daar nu, vergramd en gebeten, alleene stond. ‘Booze, booze Darzee!’ zei Nag, opvarende zoo hoog hij reiken kon naar het nest in den doornstruik. Maar Darzee had het buiten de grepe der slange gebouwd, zijn nestje, dat omhooge bleef zwaaien, hêen end weder. Rikki-Tikki voelde zijne oogen rood en gloeiendheet worden, en als d'oogen van eenen slangestekker rood zijn, 't is teeken dat hij kwaad is. Hij zat daar op zijn hukske, met steert en achterpooten onder hem, lijk een kleine kanguroo, kijkende overal rond en schaterende van dulligheid. Maar Nag en Nagaïna waren weg in het gers. Als een slange haar steke mist, en zegt zij noch en teekent zij nooit wat zij te naaste keer zal doen. Rikki-Tikki had geen kommer ze te achtervolgen, in de onzekerheid of hij twee | |
[pagina 327]
| |
slangen teenegader meester kon. Zoo dretste hij weg naar den kezelweg bij het huis, en hij zat daar te peizen. Daartoe had hij ernstige redens genoeg. In de oude boeken van natuurgeschiedenis staat er te lezen dat de slangenstekker, als hij vechtende met een snake gebeten wordt, weg loopt achter zeker heelkruid, dat hij opeet om te genezen. Dat is mis: de zegepraal is hier zake van rappigheid: rappigheid in d'ooge voor de slange die straalt, en rappigheid met de pooten voor den slangenbijter die wegspringt; en daar geene ooge den kop kan volgen van een slange die snauwt, zoo heeft de doeninge van den slangestekker meer wonders in dan 't is gelijk welk tooverkruid. Rikki-Tikki wist dat hij nog jong was en hij was zooveel te beter gezind, al peizen dat hij den slag van een slange, die al achter op hem toekwam, ontgaan had. Hij kreeg betrouwen in zijn zelven en als Teddy op den wegel afgeloopen kwam, was Rikki-Tikki bereid om keppe te maken; maar stipt op het oogenblik dat Teddy naar hem gestopen was, vrikkelde er iets in 't stof en een fijn stemmeke piepte: ‘Opgelet. Ik ben de dood!’ Het was Krait, het klêen bruin snakelingske, dat liefst op bestovenen grond ligt. Zijn bete is al zoo gevaarlijk als deze van de brilslang; maar niemand en schaft er op omdat het zoo klein is: zooveel te meer kwaad kan het verrichten. Rikki-Tikki 's oogen wierden nog eens rood, en hij kwam al dansen los op Krait met den wiegenden zwaaienden tred die hem, van ouderswegen, eigen was. Die gang is aardig om zien, maar wagende en wiegende zoo hij is, laat hij toe ten allen kante zoo kort te keeren als het belieft. En die met slangen te doen heeft, vindt daar groot gemak in. Hadde 't Rikki-Tikki maar geweten, maar het spel waaraan hij doende was, was veel gevaarlijker dan met Nag te gaan worstelen: Krait was immers zulk een kleen ding, en 't kon zoo snel ommekeeren dat Rikki de bete behoorde te geven vlak in den nekke, benêen den kop, wilde hij den wêerslag in zijn ooge of zijn lippe niet vangen. Maar Rikki wist dat niet: zijne oogen waren | |
[pagina 328]
| |
geheel rood en hij sprong dansende weg en toe, zoekende waar hij veilig den stek van Krait zou kunnen ontgaan. Rikki sprong van zijds en pijnde om los te vliegen, maar 't snood, klein, bestoven, grijs adderkopke kwam tot tegen zijn schouder gegeeseld, zoodanig dat Rikki te wippen had over het lijf van het addergedierte, dat met den kop hem dicht op de hielen ging. Teddy schreeuwde naar huiswaard: ‘Ho, komt kijken naar hier! Ons slangestekkerke doet een snake dood!’, en Rikki-Tikki hoorde 't getier van Teddy's moeder. Zijn vader kwam uitgeloopen met een stok, maar rechts als hij toekwam, was Krait te verre toegeschoten, en Rikki-Tikki was er, met een wip, opgesprongen, zijnen kop intrekkende diepe tusschen zijn voorpooten, en bijtende zoo dicht in den nekke der slange als hij pak vond; en hij was ermêe in 't stof gerold. Lamgebeten lag de snakeling, en Rikki-Tikki ging hem opeten, 't steertjen eerst, na slangefretters-dischgeplogentheid, toen het hem te binnen kwam dat volle mage tragen strijd maakt, en, wilde hij veerdig blijven van kracht en snelheid, dat hij behoorde dinne-van-lijve te blijven. Hij was te wege onder den kerstpalm-struik een bad te gaan nemen, tegen 't stof, als hij Teddy's vader de doode snake zag slaan. ‘Waartoe dient dat?’ meende Rikki-Tikki; ‘De zake was al kant en klaar’. En dan nam Teddy's moeder hem op uit het stof en zij aaide 't beestje, roepende dat het Teddy's leven had gered; en Teddy's vader zei dat het de voorzienigheid van 't huis was; en Teddy bezag het met schuwen blik. Rikki-Tikki vond er beschot in, in al dat beslag, hoewel hij er niet veel van verstond. Teddy's moeder mocht even goed Teddy geliefkoosd hebben, omdat hij gespeeld had in 't zand. Toch vond er Rikki-Tikki danig veel deugd in. Aan 't avondmaal, wandelende tusschen kannen en glazen, had hij het schoone om lekkergoed te sneukelen, buik-sta-bij; maar hij bleef Nag en Nagaina indachtig, en, al vond hij het zoete door Teddy's moeder gestreeld en geflikflooid te worden, en op Teddy's schouder te | |
[pagina 329]
| |
kruipen, toch wierden zijn oogen rood van tijd tot tijd, en dan was hij genegen los te varen in zijnen langen strijdroep: ‘Rikk-tikk-tikki-tikki-tchk!’ Teddy droeg hem mêe naar bedde, en sprak schoone om Rikki-Tikki te doen slapen onder zijnen kin. Rikki-Tikki was te wel opgebracht om te bijten of te krauwen; maar zoo haast Teddy in slaap was, ging hij weg om zijne nachtwandelinge te doen rond het huis, en in den donkeren botste hij op Chuchundra, de musk-ratte, die wegkroop langs den wand. Chuchundra is een overweemoedig klein dier, dat klaagt en kermt den lijvelangen nacht, pijnende om moed genoeg bijeen te rapen om in 't midden der zaal te loopen; en 't en durft nooit. ‘Doe mij niet dood’, zei Chuchundra, bijna weenende. ‘Rikki-Tikki, doe mij toch niet dood!’ ‘Meent gij misschien dat slangebijters musk-ratten dood doen?’ zei Rikki-Tikki vol misachten. ‘Die slangen doodt wordt door slangen gedood,’ zei Chuchundra, treuriger dan ooit. ‘En hoe mag ik zeker zijn dat Nag mij niet en zal nemen voor u, den eenen of den anderen nacht, als 't helledonker is?’ ‘Daar is geen 't minste gevaar van’ sprak Rikki-Tikki; ‘Nag is in den tuin, en 'k weet dat gij daar niet en gaat.’ ‘Nichte Chua, de ratte, heeft mij verteld....’ zei Chuchundra, en ze bleef haperen. ‘Wat heeft zij verteld?’ ‘H'sh! Nag is allenthenen, Rikki-Tikki. Gij hadt moeten Chua spreken, in den lochting.’ ‘'k En deed het niet; dus, aan u van te spreken. En haast u, Chuchundra, of 'k ga bijten!’ Chuchundra zat daar te krijsschen dat de tranen over haren baard rolden. ‘Ik ben een armtierig schepsel,’ zei zij al snikken. ‘Nooit en kreeg ik stoutigheid genoeg bijeen om te midden den vloer te geraken. H'sh! 'k En mag het niet zeggen. Maar kunt gij niet horken, Rikki-Tikki?’ En Rikki-Tikki luisterde. Het huis lag zoo stil als dood, maar het docht hun dat hij een lijzig schravelen gewaar | |
[pagina 330]
| |
wierd, een schravelen nauw verneembaar, - zoo zacht als de stap van een wespe op een vensterruite, - het droog schravelen van slangeschelpen tegen rauw steen. ‘'t Is Nag of Nagaïna,’ zeid' hij in zijn eigen, ‘die krevelt in 't sluisgat van de badzaal. Gij hebt gelijk, Chuchundra; ik had Chua dienen te spreken.’ Hij trok er van onder, eerst naar Teddy's badkamer, waar niets te zien was, dan naar de badzaal van Teddy's moeder. Uit den effenen plaastervloer was er een steen ontnomen om het bad-water uitweg te geven, en als Rikki-Tikki binnensloop langs de steenplate, waar het bad stond, hoord' hij Nag en Nagaïna vezelen tegen malkaar, buiten in den maanschijn. ‘Als al de lieden weg zijn uit het huis,’ zei Nagaïna tot haren man, ‘hij zal hij ook moeten vertikkelen, en dan behoort de lochting weêr aan ons. Ga maar gerust bin, en onthoud wel dat de huisbaas, die Krait vermoord heeft, de eerste bete verdient. Kom dan uit, en zeg het mij, en wij zullen te samen losgaan op Rikki-Tikki.’ ‘Maar wat is er daarmêe gewonnen, met die lieden dood te doen?’ vroeg Nag. ‘Alles. Dat de bungalow niet bewoond en ware, zou er een slangebijter in den tuin zitten? Zoolang de bungalow leeg blijft, zijn wij baas en bazinne in den lochting. Gedenk ook dat, zoo haast als onze eiers in 't meloen-bed zullen kippen (en 't kan van morgen zijn), onze kinderen ruimte en ruste zullen behoeven.’ ‘'k En peisde zooverre niet’, zei Nag. ‘Nu is 't gang, maar 't en zal niet noodig zijn dat wij nadien achter Rikki-tikki zitten. Ik zal den huisbaas en zijn wijf van kante maken, en den knaap ook, als 't zijn kan, en dan op mijn gemak wederkeeren. Als de bungalow ijdel is, zal Rikki-tikki de plate poetsen.’ Rikki-tikki tintelde van haat en verwoedheid, als hij dat hoorde. Dan kwam de kop van Nag door het sluisgat binnenkijken, met vijf voet van zijn klam slangenlijf derachter. Hoe grimmig ook, wierd Rikki-tikki toch bang | |
[pagina 331]
| |
als hij de dikte der brilslange aanschouwde. Nag rok zijn rimpels uiteen, stak zijnen kop uit, en keek rond in de donkere badzaal; en Rikki-tikki zag zijne oogen glarien. ‘Doe 'k de slange hier dood, Nagaina zal 't weten; en indien ik ze hier, op openen vloer, te keere ga, heeft zij de bate op haren kant, wat zou ik doen?’ zei Rikki-Tikki. De snake wentelde over end weder, en Rikki-Tikki hoorde ze drinken uit de groote waterkruike waarmede 't bad gevuld wierd. ‘'t Smaakt,’ zei Nag. ‘Nu toen Krait den godsklop kreeg, had de huisbaas 'nen stok mêe. Nu ook wellicht; maar als hij morgen vroeg komt om te baden, zal hij zonder stok zijn. 'k Ga hier wachten t' dat hij komt. Nagaïna, hoort gij mij? 'k ga hier blijven in de koelte tend het dag wordt.’ Van buiten kwam er geen antwoorde meer. ‘'t Is teeken, peisde Rikki-Tikki, dat Nagaïna, weg is.’ Nag rolde zijn rimpels, een voor een, nêer op den grond, rond den buik van de waterkruik, en Rikki-Tikki bleef staan, boomstille. Na een stonde wachtens, roerde en kroop hij voetje voor voetje, naar de kruike: de slange lag in slaap, en Rikki-Tikki overkeek haren breeden, ronden rugge, benieuwd om te weten waar hij best zou pak vinden. ‘Indien zij, met den eersten sprong, den rugge niet gekraakt en is, ze zal voortvechten; en komt zij te vechten... o Rikki!’ Hij bezag de dikte van den hals, beneên de kappe, maar zoo wijd en kon hij niet gapen; en een bete bij den steert en zou maar goed zijn om Nag te verwilderen. ‘'k Zal ze bij den bek stekken’ zeide hij op een einde; ‘bij de muile boven den hoed; en eens dat ik daar ben, niet laten schieten.’ En hij sprong. De slangetote lag dichte bij den voet, en onder den balg van de waterkruike; zoo dat Rikki, zoo haast zijn tanden vastzaten, zijnen rugge tegen den buik van de roode, eerdene kruike schoorde, en den slangenkop omleeg hield. Dat gaf hem een oogenblik tijds gewonnen, en hij miek er goed gebruik van. Dan wierd hij, lijk een ratte die door 'nen hond geschud wordt, heên end | |
[pagina 332]
| |
weêr gezweept en gezwaaid, heên end weêr langs den vloer, op en nêer, en in groote kringen in 't ronde; maar zijne oogen bleeven rood, en hij 'n liet niet los, al speelde 't slangelijf gedurig troef op den vloer, al sloeg het den tinnen schepper, de zeepeteele en den borstel omverre, en al botste't tegen de tinnen wand van de badkuipe. Pak houdende, neep hij zijn kaken dichter en dichter toe; want hij was nu zeker van rondgeslingerd te worden tot der dood, en voor den roem van zijnen stam, wilde hij gevonden worden met de tanden gesloten. Hij was baloorde, geblutst en meende brokke van een gebotst te zijn, toen er, dicht bachten hem, iets afging, lijk een donderslag; een warm gewaai sloeg hem van zijn zelven, en rood vuur verschroeide zijnen pelsrok. De huisbaas was het, die van al dat leven wakker geworden, beide schoten van zijnen tweeloop in Nag zijnen nekke gejaagd had. Rikki-Tikki bleef bijten, met zijne oogen toe, meenende nu voorzeker dood te zijn; maar de slangetote en roerde niet meer, en de huisbaas nam Rikki-Tikki op en sprak: ‘'t Is weêral het slangestekkerke, Alice; nu heeft die kleene pleute ons leven gered.’ Teddy's moeder kwam bin: zij was danig bleek, en zag hoe Nag gevaren had; en Rikki-Tikki trakelde naar Teddy's slaapkamer, en bracht de helft van de nacht over met teederlijk zijn lijf te schudden, om te weten of hij inderdaad in veertig stukken gebroken was, zoo hij 't gemeend had. ('t Vervolgt) E. Lauwers |
|