| |
| |
| |
| |
[Nummer 20]
Doodendans
(Vervolg van bladz. 295)
DE schouw wierd hersteld, opgedaan, voltooid. Niemand die dacht op het kaafgat, de pijpe, de longer der schouw...
Dat was mij al een aardige schouwe; men zag er geen lucht door, eene draaiende pijp liep schuinsch weg langs een geveltorre en stak daar al met eens al buiten zoo vreemd haren kop uit.
Daar en zat geen trek in; men legde hout aan, ontstak, maar de rook sloeg in de zale en het vier danste ook zijnen doodendans.
Was het misschien uit dien hoofde dat men eene tweede schouw had gesteken?
Een tweede pijp naderhand gemaakt boorde door muur en al en liep langs den buitengevel met groote roode pannen.
't Ging zomer worden, en men liet de zaak onverlet.
De blijde mei kwam aan.
| |
| |
Het edel woonhuis wierd kostelijk voorzien van huisgerief, 't geleek een prinsenhof.
Een nieuwaangelegde lusthof wuifde zijne jonge lentebladeren in de zelverblauwe lucht.
De stallen wierden gekuischt en gereed en het nederhof met alle slag van pluimgedierte bevolkt.
De zwaar bevrachte wagens waren al piepen en al kraken traag en log het hof bingereden; nu keerden ze ijdel terug en dokkerden licht en vrij op den verren steenweg en zongen in hun grove taal hun eeuwig vaarwel.
Het ruwe werkvolk was vertrokken, dat krachtig volk dat geheele godsche dagen zong en klong, en in zulk een korten tijd een zoo schromelijk werk had afgeleid.
In het breede wagenspeur kwamen de lichte rijtuigen afgereden en in de stappen der werkers kwamen nu de heeren gewandeld.
Zij kwamen op als een ongeweerte.
Een gewissen morgen, met het krieken van den dag waren ze daar, ze waren daar gezet, en... t' huis van den eersten keer.
Ze spanden uit, stalden de peerden en deden de kave rooken.
In de prachtige zalen wandelden slanke gestalten, en in den zonnigen hof liepen vier blonde krullebollen. Ze speelden met hunne waterhondjes en men hoorde ze lachen en kachen, gieren en tieren en hunne kindervreugde gulhertig uitschetteren.
Menheer was uitnemende tevreden over zijn zomerverblijf en Mevrouw en vond het hier niet min goed.
De vrienden en magen die hun gezelschap hielden en vonden geen woorden genoeg om met alles te boffen en te stoffen dat er ten huize en ten hove was.
Met Seven de knecht en Trientje het meisen lag het anders geschapen. Sedert dat zij gehoord hadden wat al vreemde dingen het volk over het oude slot vertelde, hadden ze als een gruw in hun lijf gekregen.
'S avonds dachten zij overal spoken te zien, en tooverie te vernemen.
| |
| |
Menheer had er zijnen deun in die twee brave zielen te plagen. 's Navonds als de wind zoefde in de hooge schouwe of langs de scherpe daken raamde, gebaarde hij op zijn gemak niet te zijn.
‘Trientje’, zeide hij, ‘ik geloof dat ge gelijk hebt, 't dunkt mij dat ik ook eentwat hoore. Zoudt ge niet zeggen dat er iemand al tillevoeten op den zolder aan 't wandelen is?
Hoort gij die rutteling, Seven? Hebben die mannetjes daar in de schouw niet verroerd?
Zoo wist hij iederen avond iets uit te versieren, zoo dat Mevrouw zelve het haar aantrok.
‘Och! gij plaagsteert, ge zoudt gij iemand den dood aanjagen, met al uw spoken.’
‘Vader, onze leeraar heeft ons gezegd dat er geene spoken bestaan’, riep de kleene Albert, ‘al trijffels al prullen van den ouden tijd, zegt hij.’
't Ware te wenschen, dacht Seven, maar hij en dorst het niet zeggen uit vreeze van belachen te worden.
Het wierd zomer, volop zomer.
Het weder vergroeizaamde, het buitenleven wierd aangenaam.
Seven had schier alle dage in te spannen, en het rijtuig rolde door de groene weiden, de lachende velden en wierd door de geheele streke aldra bekend.
Trientje begon haar te jeunen, en de spoken wierden vergeten.
Een groote dag was op handen, alle jare gevierd.
Trientje zat in verlegenheid, hoe zou het hier te lande verre van alle gerief, hier te midden het gers - 't was zijn gewone spreuke - Menheere zijn feestdag behoorlijk vieren?
Hemelsche deugd!
Dit wierd stilletjes weg aan Mevrouw heur oor gevezeld.
In den namiddag moest Seven steewaarts rijden, alles aankoopen en met den valavond t'huis zijn.
Met zonondergang begon de feestlijkheid.
De groote zale wierd net gekuischt en alles was op zijn vierkante.
| |
| |
De schoone eekenhouten tafel wierd met kleurig oud porcelein bezet en glimde van zelveren schalen en bekers. De groote koperen luchter kreeg voor de eerste maal eene blanke ronde keersen, die een aangenaam licht op geheel de doening wierpen, en alles zoo geestig en zoo gezellig maakten.
De kleene krullebollen waren geheel verkleed; de meiskes in 't wit en de knechtjes in 't rood; ze hielden wisselverwige bloemtuilen in de handen, en waren bezig met de verwelkoming die ze zouden uitspreken.
De verlegenheid deed hunne oogen pinken en hunne lippen bibberen.
In de kleine zaal daarnevens wachtte Menheer ze af.
Trientje zou het zeggen als het spel moest beginnen; maar ze waren afgesproken nog wat geduld te hebben, Seven zou allicht aankomen.
Die niet en kwam was Seven.
't Wierd laat, zeer laat, te laat.
Mevrouw gebood te beginnen.
De kleenere trokken vooruit, klopten op de deur, boden de bloemtuilen aan en Albertje zei luidop wat Trientje hem had van buiten geleerd:
't is heden uw feestlijken avond, en morgen uw feestlijken dag 't is 't weerd dat ik u besteken mag.
Menheer wierd binnengeleid; Albertje en Gustje trokken hem bij zijn hand, Grietje hong aan zijnen arm en het kleen Annatje sprong rond hem en danste van blijdschap: 't was een leven en eene kindervreugd ongehoord.
Aan het hoofd der tafel stond Vader zijn avondzetel met de eerste bloemen uit den hof omwonden, men zag geen hout meer, 't was een levende bloemhut van groote hofroozen, dalias, dubbele magrieten, waartusschen kleendere vergeet-mij-nietjes, anemoontjes, viooltjes, krinkeldewinkel gesteken waren. Geheel de heerdwieg lag vol pluk van welriekende bloemen van alle slag en verwen, en 't midden daarin stond op een staan van gebeeldhouwd eikenhout het marbelen borstbeeld van Menheere.
| |
| |
Een lieve wimpelkroon van fijne uitgezochte bloemtjes waaronder weeral vergeet-mij-nietjes omringde den witten schedel, die daar nu stond gekransd en gekroond te midden de veertien statien van den doodendans!
Menheere zag er ontroerd uit en zette hem voorzichtig neder in dit bloemenbed, dat zoo aardig deed daar s'navonds bij die pinkelende lichten.
‘Menheere is er van gepakt’ deed Trientje, naar Mevrouw, die nu ook vooruitschoot en haren man een prachtigen zelveren kroes aanbood.
Dan kwam Trientje met eenen pak echten wervikschen, en Seven, helaas! die nog niet te zien was, moest hem naar oude geplogendheid de pijp aanbieden die nu nevens Menheer op tafel lag.
Het was een lange steenen pijp, met roode en blauwe papierlingen er rond gekrinkeld en een groote roode blomme in den kop!
Menheer had leute als hij ze bezag.
De bloemtuilen wierden vóór hem op tafel gezet en Trientje bracht de spijzen op. Het kende Menheer zijne gading en kwam eerst met een jong malsch pintaadetje, dat hij flink op de vorke nam en het daar zoo goed handhaafde dat er geen spierelinksche vleesch meer op bleef. 't Wierd zuiveruit een geraamte.
Op zulke dingen stonden de jongens paf; Annatje gaapte er bij, en Albertje zou dit later ook kunnen.
Mevrouw schonk haren gemaal den eersten ruimer wijn.
Het edel vocht gudste als purper bloed uit den hals der flesch en vulde met wellust de keel van het even edel metaal; dan perelde het zachter en trager tot de boorden, en liet daar een witten zoom over, waar een ring kleene kleene zaantjes wit en purper kwamen nederzitten. Een laatste drop plomde nog 't midden derin.
‘Een druppel’, zei Menheer, ‘één, en hij is nog welgekomen; dat zegt ons dat de wijn niet bij glazen en glazen maar schier drop voor drop zou moeten gedronken worden, zoo edel, zoo kostelijke drank is hij’.
| |
| |
Menheer at veel en zeere, dronk matig en hield wat over voor de pijp.
Mevrouw was in alles geregeld en at weinig, proefde alleenlijk den wijn, maar wachtte naar het gebak!
De kleene lieten het hun vooral smaken, doch vielen aldra stil.
Ah! riep Menheer, ze hebben eentwat gehoord, Trientje heeft hun iets gezeid; daarom is hun honger reeds over.
Maar daar zijn geene taarten, geene koeken, deed Mevrouw, Seven komt niet in.
‘We hebben ze gezien in den keuken, Trientje heeft er zelf gebakken’ riepen vier kindermonden...
Mevrouw was er uit!
Nog kwamen kleene sneppen, waterhoentjes, en eene groote patrijs te berde. De helft bleef over.
Trientje bracht eindelijk de koeken, 't waren er van alle slag, lichte oliekoeken gelijk kleene sponsen, pallulen en wafers, schietspoelen en klakkaarts en laatst van al eene groote groote taarte, een wagenwiel.
Als Trientje er mee opkwam, tierden de vier jongens van blijdschap en verrassing; doch de brandsnede van hun honger was al lange af. Hunne oogen waren meerder dan hun buikske. Dan.... Ze begonnen er mee te spelen.... er teerlingen van te maken, huizetjes en ventjes; langzamerhand wierden ze te strooien, te brinselen, de tafel rond, en vielen eindelijk stille als een molen zonder wind.
Mevrouw zat te monkelen; Trientje had hem willen kwaad maken maar 't en kon niet; Menheer smoorde rustig zijn pijpe. Hij zag er voldaan uit, smekte met ware wellust aan zijnen beker; en joeg van tijd tot tijd van tusschen zijne fijne lippen, een dun striepken rook, dat al zweven vooruitschoot, dan krinkelkronkelde naar boven, uiteenzette en verzwond in nog dunnere lintjes schier onzichtbaar. Al die krinkelingen bleven vergaard tusschen de zoldering en den luchter en hongen daar als een huiselijk ongeweerte boven 't hoofd.
De kermis was gedaan, de leute gehouden.
De kleenen kroopen rond vader, en begonnen over al dat
| |
| |
zij zagen te talen en te vragen; 't was immers de eerste maal dat zij in de groote zale den avond mochten overbrengen. Nu en dan hoorde men Trientje hun toesnauwen: Och! gij vraagsteerten, laat vader gerust, gij zoudt een boer zijn wijsheid afvragen.
Menheer vond daar zijn verzet in.
‘Vader’, zei Annatje, ‘waarom zitten al de vensters hier zoo hooge, we kunnen er niet door zien? waarom die groote deur in 't midden van die vensters? is er daar ook water bachten? mogen wij morgen overal rondzien?
‘Vader’, zei Gustje, ‘ga ik later ook mijnen feestdag mogen vieren, hier in de beste zale? wanneer ga ik mogen smooren?
‘Ge moet nog al lange wachten, schetterde Albertje, ge moet eerst groot zijn, en ge en hebt nog maar twee jaar nen broek aan! en, 't zijn maar de menschen die getrouwd zijn die hun feestdag vieren.
‘'t En is geen waar’, deed Grietje, ‘uw leeraar en is wel niet getrouwd en hij viert ook zijnen feestdag.
Vader, riep Gustje, ga ik ook mogen trouwen, wanneer?
Mevrouw die reeds zat te tukkebollen schoot wakker voor goed van klaar lachen, en Trientje dat al begon te druilen en te kraanoogen loeg nu op zijnen stoel dat het schudde.
‘Vader’, vroeg wederom Albertje, ‘wat zijn al die ventjes daar in den heerd? laat ons eens gaan zien?
Menheer had liever te rusten en zijne pijp rustig te rooken.
‘Al boven staan de heiligen, en al beneden de duivels’, deed hij kort weg.
Dat en voldeed niet.
Trientje wierd aangevat en het zou alles uitleggen.
Trientje miek er kort spel mede, 't en moest nooit denken.
Het nam goed kome het uit, de eerste heilige de gereedste, nam d'eene voor d'andere, Sinte Catharina voor Sinte Barbara, en dacht niet beter of Sint Joris was Sinte Maarten, of moest het maar zijn.
Met de tegels en kon het geen weg: dat was het vagevier...
| |
| |
Menheer loeg dat hij hutste.
‘Maar, weet gij’ sprak Mevrouw, nu zeer ernstig, ‘dat het schromelijk laat wordt.’
‘En horkt wat voor weere’ schoof Trientje er in.
't Was meer dan avond, 't was nacht, donker nacht!
Een wild weder hong in de lucht; 't waaide en buischte fel, en bij stonden liep er als een waggelende donderwagen hokkende en schokkende door het scheurend geluchte.
De wind huilde in den wijden schoorsteen en schormde met wilde zwepen langs de scherpe dakingen. De weerhanen kreeschen op hun ijzeren spillen, de ruiten lutterden in hunne looden ramen, en kleene tingelingen kwamen rekewijs van boven langs de schalien nederwaarts gedokkerd, wipten over de breede euziësteerten en plompten in de wallen.
Bij stonden kwam het voor alsof geheel het gebouw ten gronde toe waggelde: dan was het alsof een geheel leger kwaweeregeesten rond de hooge daken ridderde en de veursten slagewijs bestormde.
't Viel al stille binnen de zale; iedereen dacht aan Seven.
‘Ontsteekt licht op den toren’, beval Menheer, ‘dat Seven er kan op voortgaan, 't zal hem doen haven’.
Trientje ging, en kwam seffens weder.
‘Menheer, de deur van den trap is zoo hard toegewaaid dat ik ze niet kan opendoen’.
Wat daarmee gedaan? Menheer denkt.
't Zijn toch nooit geene dieven in huis? dat zij Seven aangerand hebben, en nu het huis te keere gaan?...
‘Het is al lange dat ik meende iets te hooren’, zei Trientje, ‘doch om uwe vreugde niet te stooren, heb ik van niet willen gebaren.
‘Boven?’, vroeg Mevrouw, ‘lijk zacht wandelen?
“Rechts”.
“Heb het even gedacht”.
“Och God”, riep Trientje, 't is half een! 't kunnen spoken zijn;
tusschen twaalven en een,
zijn al de spoken te been’.
| |
| |
Een schrikkelijke krak, boven op de zoldering!
Dan nog een wat korter; dan een lang lang verzuchtend kraken, en eene oorverdoovende rammeling alsof een wagenvoer drooge stokken van een hoogen berg kwam neergeschommeld... dan, eene rutteling als kwamen wel duizend spoken op klutterende geetenbeenderen langs de schouwe ineens de zale binnen...
Vluchten was vluchten!
Alles in den brand gelaten.
Meteen lag de groote schouw en een deel der zale vol doodsbeenderen... zij vielen, vielen bij geheele zwermen; som waren geheele, som halve geraamten, som bleven in de heerdwieg staan, bout rechte; som knakten voorover op den vloer op de stoelen tot tegen den tafel.
De doodshoofden lagen dik ondereen; zij rolden over de tegels tusschen tafels en stoelen tot in 't midden der zale.
Even begon een getuit en gefluit, een geroep en geharrewar, eene kreveling en schermutseling op den zolder, alsof nu geheel de hel was uitgelaten.
Later verging het in lachen en kachen, dansen en springen, zingen en klingen, drinken en schinken.
Buiten stond geheel het slot als in brande: de vensters laaiden en op het verdiep stonden nare geraamten voor de ruiten te greinzen en dansten aldaar hunnen tweeden en laatsten doodendans.
Horand
|
|