Biekorf. Jaargang 15
(1904)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNog meer over BietjesDE Eerweerde Heer A. Mervillie heeft aan de lezers van Biekorf, in eene reeks aangename bijdragen, het leven en de doeninge van onze temme bietjes uiteengedaan, en 'k geloove geern dat al die leerrijke dingen over die nuttige diertjes, bij iedereen welkom waren. Maar daarmeê en is niet alles gezeid wat er over de vliesvleugelige kerfdieren te zeggen valt. De Eerweerde boeksteller laat het ten anderen in zijne tweede bijdrage (Biekorf, 1903, blz. 185) zelf hooren, als hij spreekt over de steenhurzels en nieuws erover vraagt. Om aan die vraag te voldoen, wil ik hier een en ander te lezen geven over 't leven van dit slag bietjes, die niet minder merkweerdig zijn dan de zeembietjes. Maar eerst en vooral moet ik eene opmerking maken over den naam, dien de Eerw. Heer gebruikt, om die wespen aan te duiden. Hij noemt ze steenhurzels, maar ten onrechte geloof ik: immers die diertjes en hebben met de steenen niets gemeens; slechts bij toeval komt men ze tegen op of tusschen de steenen eener spoorhalle of eener straat. Hunne eigentlijke woonplaats, lijk het verder blijken zal, is het zand en zelfs voor sommige soorten de kleigrond. Die woonplaats graven zij, en daarom geloof ik dat men beter doet hun den oudgekenden naam van graafwespen of graafbietjes te bewaren (Fossores, Hyménoptères fouisseurs). | |
[pagina 296]
| |
Wij beginnen maar met de doeninge na te gaan van een der meest verspreide slagen, dat bekend is onder den naam van ‘Cerceris arenaria, L.’. Te Leuven, onder andere, is dit slag wel bekend, en 't is waarschijnlijk een bietje dier soorte dat Eerweerde Heer Mervillie in de spoorhalle van Heule gevangen heeft. Dit diertje nestelt in zandgrond, daar bijzonderlijk waar er steenen gelegd zijn op zulken grond. Dit is 't geval te Leuven: zoo vinden we telken jare met Juni, als de zonne goed verwarmt, op de voorplaats van het Heiligen-Geestgesticht, tusschen de steenen menigvuldige hollekens, alle met eenen ring geluw zaad omzet. Rond die hollekens zien we menig bietje rondvliegen, in- en uitgaan, wegvliegen en weerkomen. Daar heb ik dikwijls met vrienden nagegaan welk eene wemelinge er onder dat volkje bestaat en er werd mij ook dikwijls gevraagd, hoe en waarom die bietjes daar zoo geweldig aan 't werk waren. Laat ons dat eens nagaan, en we zullen eigenaardige dingen vernemen. Van waar komen onze Cerceris? Die vraag is gemakkelijk te beantwoorden. Ze komen uit den grond waar ze geboren zijn, maar daar kom ik later op terug. Ons bietje moet natuurlijk om boven den grond te komen een holleken maken, dit doet het bij middel zijner krachtige pootjes, die het zand gemakkelijk opwaarts en naar buiten steken. En zoo komt het dat er altijd rond het holleken eene soort van klein geluw molhoopken ligt; als waren al die hollekens kleine vuurbergen met eenen ring van zand omzet. De Cerceris in de vrije lucht nu, rekt eens goed zijne vlerkjes, schudt het zand van zijn lijf en rust nog eene poos in de blijde zonne. Maar hij kwam niet alleen naar boven om te genieten, maar ook om te werken, en te zorgen dat zijn slag niet zou verloren gaan. Ook en duurt de rusttijd niet lang. Opeens strekt hij zijne vlerkjes uit en in eenen wip is hij weg en door. | |
[pagina 297]
| |
Wien 't lust, kan hem volgen en zien wat hij gaat verrichten? Ik blijf liever hier, want 't ware veel moeite voor weinig bate. Wij kunnen dit anders wel te weten komen. Ziet, daar komt er een afgevlogen; in eenen oogwenk vliegt, of liever valt hij neer op den grond en zet zijnen weg ‘te poote’ voort, loopt rond, als of hij naar iets zocht, gaat bij eenige hollekens voorbij en eindelijk verdwijnt onder den grond. Mij dunkt dat die Cerceris die daar binnengekomen is, er zoo dik uitzag: hij schijnt mij veel zwaarder dan deze die vroeger wegvloog. 'k Zal wel weten wat er aan scheelde. Niet lange moet ik wachten, want daar komt er een af; ook deze schijnt mij merkelijk dikker. Met eenen slag van mijne hand ligt hij op den grond; hij recht zich weer en verdwijnt; maar zie, hij heeft iets laten vallen; 't schijnt een bolleken. 'k Raap het voorzichtig op en ziet! 't Is een klein kevertje (coléoptère), een van die kevertjes die van voren aan hun kopje eene soort van snuit dragen, alsof er kleine olifantjes waren onder de kevers. Dit kevertje behoort tot eene der menigvuldige soorten die geboekt staan onder den naam van Snuitkevers (Curculionides, Charençons) en waarvan sommige wel bekend zijn om de schade die zij aan de granen toebrengen, zoo b.v. de Rijstkalander (Calandra oryzae L.); eenige soorten dier snuitkevers komen voort van de kleine wormen die in hazelnoten (Balaninus nucum) in eikels, erwten, enz. zitten. Zoo heb ik een twintigtal onzer bietjes op de zelfde wijze hunne prooi ontroofd en iederen keer, kwam ik in bezit van eenen snuitkever. Al die snuitkevers en waren niet van ééne soort; 'k heb er voor 't minste van zes verscheidene soorten gezien, de eene wat grooter dan de andere, maar de middelmate was alzoo lijk een klein erwtje. Zoo komen wij te weten waarom onze Cerceris zoo druk en gestadig om-end-omme rond zwiert, over en weêre, uit- | |
[pagina 298]
| |
en inkruipt, en maar zelden rust. Hij is immers op zoek achter kevertjes, die hij één voor één naar 't holleken brengt en ze daar zorgvuldig wegsteekt. Wat gaat ons bietje daarmeê doen? Ge meent dat het voorraad binnendoet voor 't wintertij? Toch niet of althans voor hem niet. Immers onze Cerceris en zal nooit de slechte en koude tijden beleven; hij zal dood zijn lang vóór de winter aankomt. Hij zorgt voor zijn nageslacht dat onder de aarde geboren, er lange maanden zal verdoken blijven leven en daar volwassen moet worden alvorens aan het helder zonnelicht te voorschijn te komen. Doch hoe kan hij bij middel dier kevertjes voor zijn nageslacht zorgen? Om dit klaar te krijgen, zullen we maar een nestje vernietigen, 't is immers de moeite weerd. De gangen er van zijn in 't zand gegraven en daar vinden we den voorraad: eenige snuitkevers die roerloos liggen, de eene naast de andere, en bij of op dewelke een eitje neergelegd is. 't Is klaar, de kevertjes moeten dienen tot voedsel van de rups die uit het ei zal te voorschijn komen en later een nieuwen Cerceris vormen. Alles is dus voorzien, de Cerceris vergaart voedsel voor het nageslacht, juist lijk de temme bietjes honing en stuifmeel vergâren. Maar blijven de diertjes zoo lang goed als de honing en het stuifmeel? Zullen zij niet al lang verdroogd of, slechter nog, bedorven zijn vooraleer zij tot iets zullen kunnen dienen? Dat ware geheel natuurlijk in 't geval dat de kevertjes zouden dood zijn lijk het schijnt, maar schijn is bedrog. Daar liggen zij wel roerloos maar toch niet dood. Onze Cerceris is slim genoeg om te weten dat na de dood alles bederft en daarom zwicht hij hem wel een der diertjes te dooden. Maar zij en mogen ook niet vrij en vrank voortleven, anders ware 't nutteloos zoo te werken om voorraad op te doen; die brave diertjes zouden algauw den uitweg gevonden hebben en de ontroofde vrijheid weêr bekomen. De Cerceris moet dus zijne gevangenen zoodanig verlam- | |
[pagina 299]
| |
men dat ze niet kunnen vluchten en nochtans intusschentijd niet en sterven. Dat vraagstuk is zeker een van de moeilijkste en menig deskundige zou lang moeten zoeken voordat hij dat klaar kon krijgen. Ons bietje heeft daartoe van Ons Heere een wonder vernuft bekomen en 't lukt uitermate wel in 't oplossen van dat vraagstuk. Dat kunnen wij gemakkelijk onderzoeken: de snuitkevers, die ik aan die bietjes ontnomen had, heb ik natuurlijk bewaard en zorgvuldig onderzocht. Aan geen een van al die diertjes en was er letsel of wonde waar te nemen; zij en roerden niet, en toch kon ik bemerken dat zelfs na vele dagen al hunne leden zoo buigbaar waren als binst het leven en na langen tijd maar wierden ze stijf en broos, 't gene nochtans met de doode kerfdieren na een of twee dagen 't geval is. Nog meer. Hunne lichaamsdeelen en voornamelijk hun spijsstelsel blijft wonderwel bewaard: hadde ik ze na verscheidene dagen opengesneden, dan zou ik gevonden hebben dat al de deelen van 't lichaam: spieren, vetweefsels, voedingsstelsel, enz., nog levende versch waren, daar integendeel bij doode insekten al die deelen na korte uren bedorven zijn. FabreGa naar voetnoot(1), die zoo geduldig, het leven en doen van de kerfdieren heeft nagegaan, zegt dat hij die schijndoode diertjes na verscheidene dagen ontleed heeft en bevonden dat ze nog in volle leven waren. Hij kon, niettegenstaande de lamheid, door gepaste middelen nog bewegingen voortbrengen in de horentjes en zelfs in de pootjes. Dit alles bewijst ten volle dat de gevangenen in 't geheele niet dood en zijn, en alleenlijk als 't ware in slaap gewiegd. Op welke wijze de Cerceris en de andere graafwespen tot dezen uitslag komen zullen wij verder onderzoeken. Wij zagen dus dat de Cerceris, zoohaast hij in de wijde | |
[pagina 300]
| |
wereld verschijnt, maar met een ding meer bekommerd is, te zorgen voor zijn broed en nageslacht. Ook slijt hij de zonnige uren van de warme Juni- en Julidagen met het graven van nesten, en het opdoen van voorraad voor de jongskens. Is dit eerste nestje voorzien van voedsel, hij legt er een eitje in en sluit het kamertje. Dan begint hij er een nieuw te graven en voorziet het ook van kevertjes en een eitje. Daarna een derde, een vierde, totdat de zaken geheel in regel zijn, en hij zelf dan gerust en stille in het niet mag vergaan. Wat zal er nu met het eitje gebeuren? Geheel natuurlijk ontwikkelt het en na eenige dagen komt daar een klein wormtje uit te voorschijn, een têer en nietig rupsje. Het jongske is daar nu te midden van die harde gepantserde kevertjes die het moeten voeden, en van dewelke zijn leven en ontwikkeling afhangt. Gelukkig nog eens dat deze lam en roerloos liggen, anders ware 't arm diertje welhaast door hunne harde en krachtige pootjes vermorzeld en verscheurd; nu mag het er ongehinderd knagen. Al wel van te knagen; maar die kevertjes zijn veel te hard, 't is al ijzer en staal dat hunne leden beschermt, slechts hier en daar is hun kleedsel wat flauwer, en nog zijn die plaatsen zoo wel gedoken. Nu 't gelukt hem toch een gaatje te boren op eene dier flauwe plaatsen en langs daar binnen te sluipen en hem aan die lekkere brokjes te vergasten. Kenden onze beenhouwers maar een middel om alzoo 't vleesch in de brandende zomerdagen frisch en jeugdig te bewaren, dat zou voorzeker bij velen welkom zijn, voornamelijk daar waar de ijskassen nog niet gebruikt worden. De eerste prooi is weldra leeg, en 't jongske, dat bijlange nog niet volkomen is, valt even gretig een tweede kevertje aan, en één voor één moeten ze al hetzelfde lot ondergaan. Intusschen groeit het jonge rupsje rap voort; 't wordt groot en dikke. | |
[pagina 301]
| |
Als de kevertjes opgeëten zijn en de tijd gekomen is dat de larve eene pop moet worden, is zij goed voldaan en bestand tegen een langen vasten. Het beestje verandert dus van vorm en gedaante, wordt roerloos en leeft stillekens voort met den opgedanen voorraad, zonder nieuw eten. In de lange wintermaanden volwast langzaam de wespe, die in de eerste zomerdagen haar popkleed zal openscheuren, en 't zand doorboorend, in volle pracht in de bovenwereld hare intrede doen. De nieuwe Cerceris volgt getrouw de doeninge van zijne ouders na, al is 't dat hij van hen niets geleerd en heeft. Even snel en onvermoeibaar gaat hij aan 't graven, even vlug en vernuftig gaat hij de kevertjes opzoeken en uitkiezen voor zijn broed en weet alles te schikken rechts lijk men het vóór hem gedaan had. Wondere werken van den Heere die tot in de kleinste en nietigste dingskes zijne almacht en wijsheid op de wonderbaarste wijze heeft laten uitstralen!
***
De doeninge van al de andere graafwespen of graafbietjes is op weinig na dezelfde als die van onze Cerceris. Zij verschillen alleen in 't aanleggen van de woninge of van het nest, in 't verzamelen van de voeddieren, in 't slag en 't getal dier laatste en in nog eenige bijzonderheden van levenswijze. Alle komen hierin overeen dat zij in eene gemaakte of gevondene woonplaats, gegraven of niet, voorraad opdoen voor het nageslacht en op of bij den voorraad hunne eiers leggen. De voorraad bestaat altijd uit dieren, meest kerfdieren, en nooit uit plantenvoedsel. Zoo komt het dat geen enkel slag zeem en maakt noch stuifmeel en verzamelt, en 't schijnt mij wonder dat Heer Mervillie aan de achterpooten van onze Cerceris een borstel vermeldt, daar dit werktuig inderdaad niet en bestaat en van weinig nut zou zijn; een dingen is zeker en 't is dat de Cerceris, dien ik hier op eene spel vóór mij zitten heb, geen spoor van borstel en draagt. | |
[pagina 302]
| |
De graafwespen en zijn voor 't algemeen geen ‘sociale bietjes’ in den zelfden zin als de temme bie'n, 't is te zeggen dat zij geen gemeenten en vormen die te zamen werken aan 't aanleggen van een en hetzelfde nut. Niettemin en leven al de soorten niet afzonderlijk. Sommige, al zorgt elk voor zijn eigene woning, leven toch samen, 't is 't geval met de Cerceris arenaria, L.; ook, hier te Leuven, lijk in de spoorhallen van Heule en Thorhout (Biekorf, 1903, blz. 185) vindt men bij honderde hollekens op eene beperkte plaats aangelegd: 't zijn echte wespensteden. Andere soorten leven in de eenzaamheid, lijk de kluizenaars in den ouden tijd, ze leven op hun buitengoed verre van steden en biegemeenten. Verre het grootste getal graafwespen behooren tot twee familiën van vliesvleugelige kerfdieren, en die familiën staan bij deskundigen bekend onder de namen van Pompilidae en Cabronidae. Daarbij komen nog, eenige Vespidae. 't Zijn alle goed gewapende diertjes, maar in 't algemeen vreedzaam en die hunne angels maar en gebruiken om er hunne gevangene dieren mede machteloos te maken door ze te verlammen. 't Is ook klaar dat er hier van geen zwermen sprake en is, ten eerste omdat elk voor zijn huis zorgt en ten tweede omdat 't meestendeel den winter niet uit en zien en plaats maken voor de nakomelingen die dus hunne ouders nooit zullen kennen, en hunne opvoeding zelve moeten doen. Die jongen zoeken, gelijk die van Cerceris, elk op hun eigen een nest aan te leggen waarin ze voeder en brood zullen steken. Het getal eieren dat door de graafwespen gelegd wordt is, in vergelijking met onze temme bietjes en andere gemeentewespen, gering en dat is nog al te verstaan, want de moederwespen en zouden geen tijd genoeg hebben om zoo vele nesten te graven, en er voorraad voor op te doen, en daarbij onze diertjes zijn nog al liefhebber van een rustpoosje te houden in de blakende zonne. De rups of larve die uit het eitje te voorschijn komt, | |
[pagina 303]
| |
na den voorraad verslonden te hebben maakt een kokertje en sluit er hem in om daarin te verpoppen, juist gelijk vele vlinders het doen b.v. de zijdeworm. Men verstaat gemakkelijk dat de nestjes die gegraven zijn in zandgrond niet al te waterdicht en zijn en 't ware noodlottig voor de poppe moeste ze daar alzoo naakt en onbeschermd geheel den winter in eene doornatten grond blijven liggen. Ze zou onvermijdelijk nooit het licht zien. Ook heeft de Schepper daarin voorzien. De koker uit zijde gemaakt ware reeds een goed beschermmiddel, maar nog niet voldoende. Daarom maakt de larve mij daar een kokertje dat tegen alles kan: 't bestaat bij vele soorten van graafwespen uit verscheidene lagen gespinsel, dat nog van binnen met een soort van vernis bestreken is, en alzoo tegen koude en natte uitermate bestaat. Wat de nestplaats aangaat, deze verschilt nog al van soort tot soort. De meeste graafwespen verdienen goed hunnen naam, daar ze hunne nestjes zelve in den grond uitgraven, maar de eene verkiezen zand, andere kleiachtigen grond, of zelfs nog rotsgrond. De goede plaats wordt uitgekozen: vele nestelen op effene plaatsen, andere integendeel graven hun nest op hellingen, bijzonder langs holle wegen; verscheidene zoeken daarbij nog eene plaats waar hun nest langs boven beschermd is door eenen vooruitspringenden steen of iets anders dat den ingang beschut tegen den regen. Sommige graafwespen leggen hun nest aan in oude muren waar zij gemakkelijk hollekens kunnen in makenGa naar voetnoot(1); zoo vindt men van die diertjes die boven de muren van oude huizen nest hebben en daar beschut zijn door het afdak. Eenige soorten, en die daarom ook min wel graafwespen genoemd worden, gebruiken tot nestplaats de holten die ze in planten en boomen vinden en waar ze zonder eenige | |
[pagina 304]
| |
voorbereiding hunnen voorraad op doen en het broed steken.
('t Vervolgt). R. Dumez. |
|