Daar en bleef geen spotje meer op; 't was een spegel.
Maar wat kwam er daar al niet uit?
Van alles dat ge kunt gedenken; huizen en boomen, wagens en schepen, kerken en kloosters en alle slag van lieden tot rondleurders toe, die met een geheelen vracht penewaren op den rug ronddoolden....
Het werkvolk stond daarop geheel verdaan en verslegen.
Kijk! kijk! hier staat pietje de dood, riep daar een uit...
Kijk! en daar ook, deed een ander; en daar ook, en ginder nog.
Als 't al uitkwam stond de dood overal, in al de tegels!
Wat mocht dat nu bedieden?
Menheer was als van de hand Gods geslegen, daar wist hij geen weg mede.
Het werkvolk raasde door malkander.
Sander docht dat het de algemeene verrijzenis verbeelde.
Sarel die nog een ouden bijbel liggen had met grove houtsneden beweerde, dat daar gezien te hebben, morgen zou hij hem halen, indien menheer er aan hield. Hij dorst het bijkan zweren, zoo vast had hij het weg: een profeet van 't Oud Testament die al de doode menschen verwekte!
Menheer had leute; doch de brave Sarel hield aan zijn gedacht.
Volgens Bijn den ouden steenkapper was het 't laatste oordeel; hij had immers geheel hetzelfde tegengekomen ievers in een oude kerke waar hij over tijd van jaren gewrocht had.
Zoo zong ieder vogeltje zijn voois volgens het gebekt was.
Menheere, die en zei niet: maar zijn oogen en waren er nooit af.
Zestien groote tegels, waarvan iedereen uit vier mindere samengevoegd was; zestien, wonderlijk geschilderd, toch onverstaanbaar...
Na lange kijken.... de twee bovenste en dragen geene verbeelding!
Te midden een zwierige verwenzoom stond als verloren hier en daar een letter.