Biekorf. Jaargang 15
(1904)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
[Nummer 17]Het eiland der ToovernimfNullus enim locus sine genio est. ‘LA musique’, beweert Marmontel in zijne ‘Zedenverhalen’Ga naar voetnoot(1) die wij, in alle onze vertalingen, moedwillig ‘Zedelijke verhalen’ noemen, als ware het om ermêe te spotten dat ze alles behalve zedelijk zijn, - ‘la musique est le seul des talents qui jouisse de lui-même; tous les autres veulent des témoins’. De man hier, vergeet uit elkander te houden het genot dat we hebben in zoete klanken, en de bekwaamheid om die klanken voort te brengen. Niet meer dan eenige andere begaafdheid is deze voor toonkunst bekwaam om voluit te laten genieten, zonder het bijzijn van iemand anders om over de uitvoering te oordeelen; en, enkel wanneer ze met andere begaafdheden te zamen werkt, is ze in staat om iets teweeg te | |
[pagina 258]
| |
brengen dat men ten volle kan genieten, gansch alléén. De gedachte waar de verhaler niet genoeg op gesteund heeft om ze klaar te maken, of die hij met opzet onduidelijk heeft uitgedrukt, om te voldoen aan zijne echt fransche zucht naar snedigheid, is ongetwijfeld 't geen men zeer redelijk kan beweren, immers, dat wij de verhevenste soort van muziek dan eerst geheel en al genieten, wanneer wij volkomen alléén zijn. In dezer voege zal de bewering zonder moeite aangenomen worden door al deze die de toonkunst liefhebben om haar zelven, en om het bovenzinnelijke waartoe ze kan dienstig zijn. Maar, daar is een ander genot nog binnen 't bereik van onze vervallene menschheid, en niet meer dan één, waarschijnlijk, dat, zelfs nog inniger dan muziek, versterkt wordt door eenzaamheid. 'k Wil zeggen, het welzijn dat men ondervindt bij het aanschouwen van natuurtafereelen. Voorwaar, de mensch die wilt naar behooren, hier op der aarde God's heerlijkheid aanschouwen, begeve zich daartoe tot de eenzaamheid. Voor mij ten minste is de aanwezigheid, niet alleen van het menschelijk wezen, maar van welk wezen ook in andere vorm als deze van al het groene dat groeit op den aardbodem en immer zwijgt, eene vlek op het landschap, en in strijd met de eigene bezieling van het vertoog. Mij is het inderdaad een zoo innig genot, te schouwen in de donkere dalen, op de grauwe rotsen en op 't water dat ligt en lachen in de stilligheid; en op de wouden, klagend in hunnen ongerusten sluimerslaap; en de bergen, trotsch en op eeuwige wacht, nederziend uit hunne hoogte. Ik beschouw ze liefst als de ongehiere brokken van een uitgestrekt bezield en gevoelend geheel - een geheel wiens vorm (immers die van den aardbol) de volmaakste is en ook deze die meest bevatten kon en bevat; dat zijnen weg weet onder de andere planeten, zijne luchtgenooten; wiens zachte volgelinge de maan is; wiens middelijke vorst de zon; wiens bestaan is de eeuwigheid, wiens denken dat van | |
[pagina 259]
| |
een God; wiens genieten is de wetenschap, en wiens bestemming loopt verloren in 't oneindige; dat ons kent, op de wijze waarop wij zelf de levelingen kennen die woekeren in ons brein; een wezen dat wij bijgevolg aanzien als louter onbezield en stoffelijk, nagenoeg zooals deze levelingen ons moeten voor zulks aanzien. Wat er nu ook de meest onwetende onder de priesters van zeggen mogen, onze vergrootglazen en onze becijferde opsporingen, laten ons geenen twijfel meer, of ruimte en bijgevolge ook klomp, zijn zaken waar de Almachtige ernstig rekenschap mede houdt. De kringen in dewelke de sterren bewegen, zijn deze die best ertoe geschikt zijn om er het grootste mogelijk getal lichamen vrijen omloop in te laten, zonder dat ze op elkander botsen. De vormen van die lichamen zijn met zorg ertoe berekend, om binnen eene zekere oppervlakte zooveel mogelijk stoffe te bevatten, die oppervlakten zelf zijn ervoor gemaakt om eene talrijker bevolking te kunnen dragen dan op dezelfde oppervlakte zou kunnen gedragen worden, ware ze anders geschikt. Tegen wat wij beweren, namelijk dat God zou met de massa af te rekenen hebben, is het verloren ingebracht dat de ruimte zelf oneindig is; immers daar kan ook stoffe zijn, zonder einde, om die op te vullen; welnu, wij zien klaar voor onze oogen dat God de stoffe met leven bezielt, krachtens een beginsel - immers, voor zoo verre wij kunnen oordeelen, het leidend beginsel in alle de werkingen der Godheid, - is het dus wel redelijk te denken dat die bezieling zou beperkt zijn tot de wereld der kleinere wezens, omdat wij ze daar dagelijks naspeuren, en niet uitgestrekt tot de wereld der overgroote wezens. Wij vinden kring binnen kring, zonder einde, hoewel allen wentelend rond één verafgelegen middenpunt dat de Godheid is, waarom mogen wij niet in denzelfden zin veronderstellen dat op gelijke wijze leven bestaat binnen leven, het kleinere binnen het grootere, en al binnen den geest van God? Om kort te maken, wij dolen, en wij overschatten dwaas | |
[pagina 260]
| |
ons eigen zelven, wanneer wij meenen dat de mensch, in zijne tijdelijke of eeuwige bestemming, gewichtiger van beteekenis zou zijn in de wereld, dan de uitgestrekte ‘klei uit het dal’ dat hij bedricht en misprijst, en waaraan hij eene ziel ontkent, om de eenige weinig zware reden, dat hij ze nooit aan het werk ziet. Zulke en andere overdenkingen van dienGa naar voetnoot(1) aard spreidden altijd over mijne mijmeringen midden tusschen de bergen of in de bosschen, langs stroombanken of zeestrand, eenen schemer van 't geen de alledaagsche wereld voorzeker - spookachtig - zou heeten. Ik ging zoo menigen keer en zoo wijd uit zwerven in dergelijke oorden, en zoo dikwijls was ik moedermensch alléén. Wie was weerom die dwazerik van een FranschmanGa naar voetnoot(2) die zegde, doelend op Zimmerman's wel bekende werk, dat: ‘la solitude est une belle chose; mais il faut quelqu'un pour vous dire que la solitude est une belle chose!’ Dit kan niet lieflijker gezegd worden, maar die noodzakelijkheid bestaat niet. Het was op eenen van mijne eenzame slentertochten, in 't hert van eene verafgelegene streek, waar bergen de bergen omsloten, met stille droevige stroomen en treurende poelen wentelend of slapend daar te midden in - dat ik bij toeval op een zeker beekje met een eiland kwam. Ik kwam erop, onverwachts, in de volle looverweelde van de Junimaand, en zeeg neder op den turfgrond, beneên de takken van een onbekend geurig struikgewas, om te kunnen liggen in doezeling het vertoog te aanschouwen. Ik gevoelde dat zulks de gepaste wijze was om het aan te staren en den echten aard der betoovering die het op en om zich droeg, te vatten. Ten allen kante, uitgeweerd ten Westen, waar de zon op een ondergaan stond, rezen de groenende wallen op | |
[pagina 261]
| |
van het woud. De kleine beek die kort keerde in haren loop, en dus seffens uit het gezicht verdween, scheen uit haar gevang geen uitkomen te hebben, maar opgeslorpt te worden door het diepgroen gelooverte der boomen oostwaart; al den overkant (zoo kwam het mij voor, daar ik van langsten uitgestrekt lag te staren naar omhoog) stroomde er neder, zonder gerucht en eenbaarlijk naar het dal, een rijkgouden en purperrooden val uit de bronnen van 't zinkende zonnelicht aan den hemel. Omtrent halverwege het niet uitgestrekte drachtgebied van mijn droomend verrezien, rustte een klein rond eiland, in eenen groenen overvloed van gebladerte, op den boezem van den stroom. Zóó smolten waterboord en schaduw daar ineen dat ieder op de lucht te hangen scheen. Zóó geleek een spiegel het glazige water, dat het amper mogelijk was te zeggen, ter welker plaats op de glooiing van de turf zijn kristalen gebied begon. Ik lag zoo, dat ik met eenen enkelen blik kon omschouwen beide het Ooster- en Wester uiteinde van het eiland, en het viel mij op hoe merkelijk verschillig beide er uitzagen. Het Westeruiteinde, was al één harem vol schitterende bloemhofschoonheden. Het lag te gloeien en te blozen in den lonk van het schuinsche zonnelicht, en er loech een tooverlach uit al zijne bloemen. Het gers stond kort, lentevei, walmend zoeten geur en met slaapleliën doorzaaid; de boomen rankrilde, rechtop, vol blijden bloei en groeikracht, slank en zoo bevallig, met iets Oostersch in hun bol en loovers, en hun bast glad en glimmend geblest van verwen. Daar speelde om alles een krachtig blijdzaam levensgenot, de lucht verademde niet en toch stond alles te roeren, in het licht wagend gefladder weg en weer van wikkelende vlinders zonder tal, die men evengoed nemen kon voor gewiekte tulpen. Het ander, het Oosteruiteinde van het eiland, lag verzwonden in zwarte schaduwdiepte. Hier stond alles te | |
[pagina 262]
| |
mijmeren in sombere, en toch heerlijke en vredige treurnis. De zwarte boomen, weenden de droefenis uit hunne vorm en houding; hunne lenden wrongen ze tot allerlei droefplechtige en spookachtige verschijnsels, en ze spraken, als het ware, van doodelijk wee en ontijdelijk afsterven. Het gers was donker van verwe, als de naalden van den sperreboom, al zijne pijlekens hingen met gedropen kop, en hier end' daar puilden er zandhoopen boven uit, laag en smal, niet te lang, net graven, en toch geen graven inderdaad, hoewel ze al rondom de ruit en rozemarijn bekroop. Zwaar viel de schaduw van de boomen op het water, alsof ze er zich had willen in bergen en begraven, om het tot in de diepten te doen donkeren. Ik verbeeldde mij dat elke schaduw, bij 't zinken dieper en dieper van de zon, traagzaam en ongeern scheidde van den tronk daaruit ze geboren werd, en aldus werd opgeslorpt door den stroom; nieuwe schaduwen, voor eene korte wijl, gingen uit van de boomen en namen de plaats in van deze die voorgegaan waren en aldus gekelderd en begraven. Die verzinning had zich nu van mijne verbeelding meester gemaakt, en zette ze aan een geweldig werken, ik dommelde weg in mijmering en droomerij. Was er ooit een eiland betooverd, zoo dacht ik, dan is 't wel dit. Dit is 't verblijf van de enkele lieve Nimfen die nog overblijven uit den algemeenen ondergang van hun geslacht. Zijn deze hier nu hunne groene graven? - of geven zij hun leven op zoo de menschen het hunne opgeven? Is hun sterven niet eerder een treurig wegkwijnen, een weergeven aan God, weinig t' eenegader, van hun wezen, zoo de boomen de eene schaduw na de andere geven, puttende hun zelfstandigheid aldus uit tot ze in niet vergaan? Wat de vergaande boom is voor het water dat zijne schaduw opslorpt, en donkerder wordt door wat het verteert, zou 't leven der Nimfe dit niet zijn tegenover de dood die het verzwelgt? Zoo liet ik mijne gedachten drijven, en lag met mijne | |
[pagina 263]
| |
oogen half geloken; middelerwijl zonk de zonne haastig ter rust, en wervelende stroomingen vaarden om end' om het eiland, voerende op hunnen boezem groote glinsterende vlaken van den bast der Sycomoren, en die vlaken lagen zoo verschillig op het water, dat een vlugge inbeelding er kon uit beelden wat ze wilde. Daar ik dus aan 't overwegen was, scheen het mij of eene van diezelfde Nimfen waarvan ik gedroomd had, daagde heel traag op, uit het licht naar de duisternis toe, aan het Westereinde van 't eiland. Rechtop stond ze in eene buitengewoon brooze schuit, en dreef die voort met enkel den schijn van een roeispaan. Zoolang ze vaarde in 't streelen van de laatste dralende zonnebalken, sprak blijdschap uit haar voorkomen, maar 't verging in droefheid als ze in de schaduw dook. Traagzaam gleed ze voort, keerde om het eiland en verscheen weêr in 't licht. ‘Wat de Nimfe daar nu komt te voltrekken, zoo peisde ik voort, dien omgang om het eiland, is de wentel van het korte jaar haars levens; zoo voer ze door haren winter en door haren zomer. Ze is een jaar dichter hare dood: want het ontging mij niet hoe, toen ze in het donker kwam, haar eigen schaduw van haar wegviel en werd opgedronken door het duister water, nog verdiepend zijne duisterheid’. Nog eens verscheen de boot met de Nimfe, maar in haar uiterlijk lag meer kommernis en twijfel en minder roerende vreugde. Nog eens dreef ze uit het licht in het donker (dat terstond verduisterde) en nog eens viel hare schaduw van haar weg in het pekzwarte water en versmolt er in 't zwarte. En weêrom wendde ze om het eiland (de zon spoedde zich om slapen te gaan), en telkens ze weer uitkwam in het licht, sprak meer weemoed uit haar wezen, dat nu al zwakker en zwakker zich afteekende en al minder en minder duidelijk uitkwam, en telkens ze door het duister trok, viel van haar een donkerder schaduw die verzwond in een zwartere nacht. En eindelijk als de zon gansch onder was, dreef de mistroostige Nimfe, nu nog enkel de geest van wat ze eerst was, met haren | |
[pagina 264]
| |
boot naar den inktzwarten vloed, en of ze er nog weer uit te voorschijn kwam, weet ik niet, immers viel de nacht over alles en ik zag hare tooverachtige verschijning niet meer. Caes. Gezelle E.A. Poe's ‘Island of the Fay.’
- De vertaling van E.A. Poe's Tales of mistery and Imagination wordt eerlang bij Victor De Lille te Maldeghem uitgegeven als nummer van de Duimpjes-uitgave. - Prijs per jaar 3.65 fr. De Vertaler |
|