| |
| |
Het Tijdvak der van Eycks
DE tijd is lang voorbij dat de geschiedenis der Nederlandsche Schilderschool aanvang nam met de bloeiende XVe eeuw en de gebroeders van Eyck, als waren die machtige Meesters zoo al met eens uit de lucht gevallen of eensklaps den grond ontrezen! Zoo in de natuur, zoo in kunst en geschiedenis, wordt niets schielijk geboren; alles beleeft een tijd van wording, een tijd van vooruitgang en groei. Van de oorspronkelijk eenvoudige, onhandige pogingen is onze kunst langzaam verbeterd en stillekes aan tot hoogeren graad van volmaaktheid geklommen om alsdan, wanneer tijd en stond gekomen was, te pralen in al den tooverglans der van Eycksche pracht.
| |
| |
Sedert jaren van hier hebben de geschiedkundige navorschingen merkelijk veld gewonnen op het duister verleden. Desniettegenstaande blijft de opkomst der van Eycks met een wasemsluier overtrokken dien niemand tot hiertoe heel heeft opgeheven. Nog blijft het groote vraagstuk uit de middeleeuwsche kunstgeschiedenis niet heel en al opgelost: ‘Leveren de Gebroeders van Eyck dan het wonderdadig verschijnsel van kunstenaars die hunne kunst scheppen en ze ineens volmaken, of zijn zij de afstammelingen van een geslacht penseelers wier werken verloren en wier namen vergeten zijn?’ (Max Rooses, De oude Hollandsche en Vlaamsche Meesters in den Louvre en in de National Gallery, bl. 65).
Op die vraag wordt eenigzins met zekerheid geantwoord; edoch, het antwoord, hoe juist en klaar het zij, lijdt gebrek aan verder voldoenden uitleg. De waarheid - zoo luidt het - bestaat voor een deel uit de eene en voor een deel uit de andere verklaring:
1o Vast stammen de gebroeders van Eyck af van een geslacht penseelers, onder dewelken ongelukkig velen zijn bij naam alleen vermeld, velen wier werken verloren, onbekend of nog niet ontdekt zijn, velen wier naam zelf tot heden toe in het doodboek gebleven is.
2o Toch, niettegenstaande een langzaam streven onzer kunst naar hoogeren graad van volmaaktheid, niettegenstaande een voorafgaan van een bepaald groot leger kunstenaars: bouwkundigen, beeldhouwers, wandververs, beeldschilders, boekschrijvers, verlichters, miniaturisten, paneelschilders, eiwit- en lijm- of olieverfschilders, is het onwederlegbaar waar, dat Hubrecht en Jan van Eyck eene kunst, een nieuwe, eigen kunst schiepen en volmaakten.
Het is een alleenstaande feit in de kunstgeschiedenis, dat we zoo in eens van de eiwit- of lijmschilderijen der vroegste meesters overgaan tot de ‘Aanbidding van 't Lam’, een wonder van opvatting, afwerking en vervenpracht. Welke verbazend schielijke omkeering in de schilderkunst!
| |
| |
Van het oude, het onvoltrokken, het mismaakte werk der Primitieven worden we geleid tot het gansch nieuwe, het voltrokken, het volmaakte werk der van Eycks, en dat zoodanig, dat we nievers in de geschiedenis der schilderkunst eene zoo onverwachts groote verandering, verbetering en volmaking tegenkomen.
Niettegenstaande alles wat tot hiertoe uit vroeger tijden ontdekt en gevonden werd, blijven aan de spits de gebroeders van Eyck, wel niet als eerstkomenden in den tijd, maar als hoogstklimmenden in glorie! In Hubrecht en Jan begroeten we fier zoo niet de stamvaders, dan toch de hoofden onzer vlaamsche schilderschool!
Ge kent het tafereel van kanonik van de Paele, bewaard in het Museum te Brugge. ‘Après avoir vu ce chef-d'oeuvre, roept M. Lafenestre uit, on peut dire que les van Eyck les aînés dans le temps resteront toujours les premiers dans la gloire!’ (Revue des Deux Mondes, Août, 1902). De oudsten in den tijd! Zoo te verstaan, dat voor hen geen één zoo groot schilder is opgestaan, dat zij, allen overtreffend, om zoo te zeggen aan hunne voorgangers het ouderdomsrecht hebben ontnomen. Ze staan er boven, de grootsten! - De eersten in glorie! Ja! Want na hen is geen één - hoe grooten er ook volgen - tot zulk hoogtepunt gestegen. - Toch hen noemen we geen stamvaders; immers mogen we aan het voorvaderlijk erfdeel ons door de vóór-van Eyckschen geschonken niet verzaken. Deze zijn de echte Primitieven op wie we met liefde en genegenheid wijzen als de baanbrekers, als de voorloopers onzer twee reuzenmeesters.
Daarom een woord over de vóór-van Eyckschen; een algemeen overzicht der tijdsomstandigheden, een breed beschouwen van plaats en midden, een, in 't voorbijgaan, kort opsommen van enkele werken, en hier en daar, vooral omstreeks de XVe eeuw een bijzonder feit, een doorslaande gewrocht, een bestbekende naam. - Dit diene tot verklaring van de opkomst der van Eycks.
***
| |
| |
Niet van hun oorsprong af hebben de verschillende volkeren als echte kunstenaars uitgeschenen. Kunst bij ieder volk beleeft eene kindsheid. De eerste Belgen, ofschoon tot zekeren graad van beschaving geraakt, waren geen kunstenaars, brachten geen kunstwerken voort in den echten zin dien we aan het woord toekennen.
Overblijfselen der romeinsche beschaving - in onze streken tot een niet te miskennen hoogtepunt geklommen - zijn zeldzame getuigenissen der zuidersche kunst in onze noordsche gouwen. Hoeveel ging jammerlijk te niete, hoeveel werd weggevaagd onder den inval der Barbaren.
Maar die inval van de Germanen bracht een nieuwen staat van zaken teweeg. De Franken kwamen. In 't Noorden overweldigden ze de oude bevolking; in 't Zuiden botsten ze op de Gallo-Romeinen en vonden die te sterk door hun getal en beschaving; ook lieten ze hen ongedeerd, roeiden ze niet uit, maar bleven met hen wonen en namen hunne beschaving en hunne taal aan. In 't Noorden heeten ze Vlamingen, in 't Zuiden Walen.
Onder den inlandschen wederzijdschen invloed van Germanen eenerzijds en Germanen met Gallo-Romeinen anderzijds, ontstond een mengeling, een eenheid van maatschappelijk leven, van begaafdheid en kunstsmaak. Iets gallisch, iets dietsch in kunst. De eerste eigenschap nadert ons tot de Zuiderburen, de tweede eigenschap tot de Oosterburen. Naderhand door toedoen van allerhande wisselvalligheden wordt dat gemengde volk iets op zijn eigen, iets verschillend van Oost en Zuid, eigen volk uit twee ongemengde stammen - den Vlaamschen en den Waalschen - gesproten, en meteen bestaat eigen beschaving, eigen kunst.
Een te minachten invloed oefende het verblijven in onze streken der uit 't Zuiden meest, uit 't Westen ook, inwijkende zendelingen en kloosterorden; voornamelijk nochtans het afhangen onzer gouwen ten deele van den Koning, ten deele van den Keizer. Maar eigen maatschappelijk leven, eigen aard, in zijne grondzakelijke
| |
| |
bestanddeelen onveranderlijk, bestond, naar den welken eigen kunst groeide en bloeide, groot en machtig, - onze Kunst!.
Het volk immers hoe vertweedeeld in staatkundig opzicht, hoe gescheiden naar taal, was nauw verbonden, samengesmolten naar godsdienst en kerkelijke verdeelingen, was van werking en streving eens, door handel en nijverheid vereenigd, en juist al dit bracht kunst voort. Eeuwen lang duurde eene trage, zekere en noodzakelijke werking tot afscheiden van Zuid en Oost, tot breken der onnatuurlijke banden, tot vereenzelvigen.
Die werking, door den loop der tijden, kreeg rijpheid, het uur kwam, de vertweedeelende scheidsmuur brak bij brokken af en viel; ook de oude politieke verdeeling liep op een einde, de oude graafschappen en hertogdommen smolten samen onder den staf van 't huis van Burgondië... één volk!.... één land!
Eene schets - heel zwak - van tijd en midden waarin onze kunst, van hare kinderlijke pogingen voort, groeide, langzaam maar duurzaam, totdat met de XVe eeuw de glorierijke bloeitijd rijpe vruchten droeg.
Nu, daarin, bedoelen we breedweg de kunst, van hare opkomst af, na te gaan. Het ligt niet op onzen weg ieder kunstvak afzonderlijk te beschouwen; zoo iets ware bepaald onmogelijk, want tijd is gemeten en plaats is beperkt. Eerst van al schoot de bouwkunst - de vorstin der kunsten - vaste wortelen in vruchtbaren grond. Volgden naderhand het gebaande spoor, als getooi der den grond ontrezen kunstgebouwen, vooreerst de beeldhouwkunst, tweeds de schilderkunst, om van meer ander vakken niet te gewagen. Zooveel mogelijk scheiden we bouw- en beeldhouwkunst af om meest de schilderkunst in 't zicht te houden. En deze laatste zelf afzonderlijk genomen, hoe was ze verscheiden in hare gewrochten: boekverlichtingen en miniaturen, wand- en paneelschilderijen.
***
| |
| |
Twee malkander opvolgende instellingen zijn te onderscheiden in het vóór-van-Eycksch tijdvak. Een eerste instelling: de kloosterscholen; een tweede instelling: de gilden.
Van de VIIe eeuw af rijzen op verscheidene plaatsen 's lands rijke kloosters en abdijen, van de vroegste tijden voort de roemrijke bakermat van beschaving, volksopvoeding, geestontwikkeling en kunstonderricht. Om de kloosters heen kwam stilaan het volk zich vestigen, met het oog op milden bijstand en zekere bescherming. De monniken bebouwden het land, stichtten kerken en kapellen, leerden hunne volgelingen op bijzondere school, onderwezen afzonderlijk op eene tweede het leergierig volk in hetgeen noodig en nuttig was naar ziel en lichaam. Kunst behield een eereplaats. Bij honderden, soms bij duizenden wrochten aldaar de leerlingen, en zulks niet enkel ten profijte van het klooster; maar ook, volgens strenge wetten, ten dienste van den vreemde.
Met de XIIe eeuw echter begint een omkeering in dien toestand. Steden waren den grond ontrezen. Aldaar verbroederden de ambachtsmannen, tot algemeen en persoonlijk welzijn, in ambachten en neringen. Dit bracht de kunstenaars op het denkbeeld, dat het hun niet volstrekt noodig was, om in vrede en voorspoed meesterstukken af te werken, onder leiding en gezag van een of ander klooster te staan. En zoo gingen ze in de steden wonen, alwaar ze, naar 't voorbeeld van de overige ambachten, een eigen vereeniging stichtten, niet alleen ter verdediging hunner tijdelijke belangen, maar ook tot geestelijk welzijn der leden.
De schildersgilde - hier onder de bescherming van O.L. Vrouw, daar van St Jan den Evangelist, elders nog van St Lucas, werd te Gent in 1337 ingericht, te Doornijk in 1341, te Brugge in 1351, te Leuven vóór 1350, te Antwerpen omstreeks 1382. Het ware die historische omwenteling verkeerdelijk opvatten, indien iemand ging denken, dat ze zoo in eens geschiedde. Neen, zoo iets gebeurde heel
| |
| |
geleidelijk, langzaam, onder invloed van tijdsnoodwendigheden. In de XIIIe eeuw nog waren aan de abdij van O.L.V. van den duine bij Veurne veel kunstwerkers, insgelijks aan de St Hubrecht's abdij in het Ardennenwoud en meer anderen.... Met de XIVe eeuw echter is de verandering voltrokken en het bloeitijdstip der gilden breekt aan met de glorierijke XVe eeuw.
Daarbij en daartusschen is het ook van noode de medewerking, de bescherming indachtig te zijn der keizers, koningen en prinsen die het als eene eer aanzagen de kunsten aan te moedigen. Eer aan wien eer toekomt.., en wel eerst en vooral aan Keizer Karel den Groote, die rondom zich kunstenaars uit verschillende landen schaarde, paleizen en kerken bouwde en met kunstgewrochten versierde, zelf aan het hof een kunstschool stichtte en door strenge wetten overal de kunst wist te bevorderen. De invloed der bijzantijnsche kunstenaars aan het hof des keizers Otho II en Otho III (936-1002), dient in 't voorbijgaan aangestipt; blijven ons enkele kunstwerken naar dien smaak over, toch schijnt het dat die streving over 't algemeen kort was van duur; ze kwam immers minder overeen met onzen eigen volksaard.
Er was niet altijd vooruitgang in kunst en beschaving. Jammer dat - bij soms innerlijke vorsten- of stedentwist - een buitenvijand, de Noordman, den vooruitgang belemmerde en een hoop puinen zaaide in ons vaderland. Toen deze vijand eindelijk voorgoed (891) verdreven was, wat al verlies viel er te bestatigen en te betreuren, wat een verval op alle gebied. Gelukkig volgde herstelling: de vervallen abdijen werden heropgericht en langs alle kanten, in nog grooter getal, nieuwe gesticht. Onze streken zijn van toen af het gezegend land der kloosters; en zulks dient opgemerkt, want hun zijn we grootendeels onze beschaving, onze kunst, onze grootheid verschuldigd. De ontwikkeling nam toe door de welvaart en den bloei der steden, door de macht en vrijheid der ambachten en gilden, door den vooruitgang van handel en nijverheid, door de aangesloten
| |
| |
en nauwe betrekkingen met den vreemde, door de kruisvaarten, door de steeds aanzienlijker wordende bescherming van kunstminnende vorsten! Daar is, kort weg, de opkomst, groei en bloei der kunst in 't algemeen; enkele bijzonderheden - de rijpe vruchten van dien bloei - schildersnamen, schilderswerken, blijven aan te stippen. Langs dien weg komen we, van eeuw tot eeuw, soms met rasse sprongen, tot aan de gebroeders van Eyck.
Alden-Eyck! klein en vergeten dorpje thans, groot en vermaard in onze kunstgeschiedenis. Zoo we een plaats mochten aanduiden, dan zouden we op Alden-Eyck wijzen als op de wieg onzer kunst. In den schat der primaire kerk te Maaseik bewaart men de oudste kunststukken: twee Evangelieboeken uit de VIIIe eeuw, verlicht en versierd door de twee gezusters Herlindis en Relindis, abdissen van het klooster door hen gesticht te Alden-Eyck. Aldaar ontdekte men in het jaar 1842, onder drie lagen witsel op de oude kerkwanden, muurschilderingen uit de XIIe eeuw, feiten voorstellende uit het Evangelie alsmede uit het leven der HH. Herlindis en Relindis. Veel andere voorbeelden van miniaturen en handschriften zouden we kunnen aanhalen, maar we verwijzen liever naar de vakboeken.
Vol bewondering staat de navorscher voor die oudste gewrochten. De harmonieuze mengeling van allerhande rijke kleuren, de invlechting van krullende lijnen met daarin draken, serpenten en wangedrochten, de groote verlichte hoofdletters, het bloem- en blârenspel, waaronder allerlei dieren aan 't springen, aan 't klauteren, aan 't vechten, aan 't spelen; de soms wat grove kluchtvertooningen die 't volk tot lachen stemde.... daarvoor blijft men stil- aanschouwend staan, daarvan moet men den uitvindingsgeest en de afwerkingsfijnheid roemen. Bij de zotte afbeeldingen, schertsen en fabelen, nemen de godsdienstige onderwerpen nog ruimer plaats in; waren immers onze middeleeuwen kenmerkend volksch, ze waren ook door en door geloovend christelijk. Toch zijn we, bij die
| |
| |
eerstelingen, nog aan het gulden tijdperk niet der schilderkunst, toen de kunstenaars zoo hoog geraakt waren, dat ze de grofheden van kant lieten om naar waarheid en werkelijkheid de godsdienstige onderwerpen te behandelen, - die onderwerpen, zoo wonderlijk schoon, zoo verbazend fijn, zoo treffend, verheven en indrukwekkend -, maar altijd voorts naar ouden eenvoudigen volkstrant, vol welsprekende, verstaanbare waarheid.
Niet enkel verlichte boekwerken en miniaturen, ook wandschilderingen trekken de aandacht. De grootsche praalgebouwen, kerken, hallen en stadhuizen werden versierd met allerhande tafereelen. O a. noemen we de versieringen der Biloke (XIIIe eeuw) en de schilderingen aan de oude kapel der Leugemete te Gent (XIVe eeuw); de eerste meer stijf en zwaar, de laatste reeds behendiger aan groepeering en afwerking. Zijn al die werken, - we laten het overgrootste gedeelte ongenaamd, - geen welsprekend bewijs van het bestaan onzer kunst?
Langzaam voort groeide ze, kreeg wasdom en leven volgens eigen trant en wijze, weerspiegeling van eigen zeden en kinderlijk geloof.
***
Wel noodig is 't die vraag te stellen en er een oogenblik de aandacht op te vestigen, daar sommige geleerde kunstkenners wat al te partijdig onze schilderschool doen ontstaan, groeien en bloeien dank den milden franschen zegen.
Een zaak erg moeilijk om te vereffenen, een vraagstuk bepaald lastig om op te lossen: de invloed der verschillende schilderscholen op malkander. Groot gevaar loopt de criticus van zonder het te weten en uit aangeboren neiging, naar den eenen of anderen kant gemakkelijker over te hellen. En toch, overdenkt eens goed de vraag, beantwoordt ze dan onpartijdig. Welk een der middeleeuwsche scholen heeft niet ietwat aan een andere te danken? - Ziet, 't ware strijdig met de historische
| |
| |
waarheid indien men staande hield, dat onze vlaamsche schilders niets leerden bij Duitschers, Italianen en Franschen; integendeel, en bijzonderlijk is de invloed dier laatsten bepaald groot geweest op allerhande gebied; - doch ook onwaar en valsch is 't te beweren, dat onze meesters niets uit eigen koker haalden, dat zij op hunne beurt op anderen - hier bijzonderlijk op de Franschen - geen invloed uitoefenden.
Het is een bekend feit - we zullen er verder op weerkeeren - dat onze schilders uit het vóór-van Eycksch tijdvak, talrijk naar 't Zuiden trokken ten dienste van kunstminnende vorsten. Gingen ze daar op school? - Wel neen! De vorsten hadden ongetwijfeld zich niet tevreden gehouden met nog onhandige leerlingen die zich in de kunst kwamen vormen. Voor iedereen die onpartijdig oordeelen wil, is dit uitwijken een bewijs van het bestaan en het bloeien onzer kunst, van schaarschheid aan eigen schilders aldaar, van het hoogachten en waardeeren onzer kunstenaars. Het meerendeel der uitwijkende schilders waren ontboden door vorsten en hertogen, bij hen werd het werk besteld, juist hierom dat ze ver en bij bekend stonden als de meesters in het vak.
De geschiedenis leert, dat de bouwtrant uit het spitsbogentijdvak in 't Zuiden ontstond en naar hier overkwam,... toch niet slaafs nagevolgd werd; merkelijk verschil moeten we aanstippen tusschen franschen en vlaamschen trant. Zekerlijk zijn de grondbeginselen overal dezelfde, ze hangen niet af van een of ander land, van een of ander volk, al is 't dat ieder volk, ieder land ze verstond en verwerkelijkte op verschillende wijze volgens eigen opvatting. De toevallige wijzigingen, de vrije eigenaardigheden vinden we verschillend bij ieder volk. In Frankrijk verstond men de eerste begrippen van den spitsbogigen bouwtrant eerst en vooral op veroorbeelde wijze; alhier zocht men, volgens eigen aard en gevoelen, meer naar de werkelijke waarheid. Voegt daarbij, dat het verschil der kunstgewrochten nog rust in opzicht van vorm op de lucht- | |
| |
gesteltenis der streek, afhangt van den aard der gebruikbare stoffen en middelen van vervoer en bewerking, en afwisselt volgens aanleg en begaafdheden der verscheidene volkeren.
In de streken die, later vereenigd, Frankrijk zouden uitmaken: Burgondië, Touraine, Provence, Bourbonnais, l'île de France e.a.; maar toen nog wel wat vreemd waren aan malkander, volgden tijdens de XIIIe eeuw de verschillende richtingen ongestoord hunne eigene gedachten; in 't begin der XIVe eeuw houdt die vooruitgang op, een nieuwe gedachte dringt binnen uit 't Noorden, uit Nederland: die gedachte was een nastreven der ware en gezonde werkelijkheid. Hoe ontstonden die nieuwe betrekkingen? In onze streken ook - langs den Maasstroom - vond men deugdelijk, bewerkbaar steen, 't wierd vervoerd, of onbewrocht, of gebeeldhouwd en verveerdigd. De werklieden volgden en gingen in 't vreemde werken. Onze kunst was verpreid. De fransche beeldhouwkunst, tot het toppunt van oorbeeldigheid gestegen in de XIIIe eeuw, keert tot meer werkelijkheid, bijzonderlijk in de afbeelding naar 't leven. Dat was de invloed van onze kunstenaars. De Doorniksche beeldhouwers verzouden hunne gebeeldhouwde grafzerken en doopvonten tot aan Amiens en Laon in Frankrijk. Die zerken versieren de grafsteden van gravin Mahaut van Artesis de Thieulay, van koningin Blanca. St Lodewijk's moeder te Montbasson (sur St Denys), van de graven van Henegouw en Vlaanderen te Valenciennes.
En de schilderkunst? We mogen fier staande houden, zonder gevaar aan onpartijdigheid te kort te blijven, dat we alhier, te dien tijde, schilders bezaten eigen kunst machtig gelijk er toen bij de zuiderburen weinig te vinden waren. Dat fransche kunstkenners hun te lang miskende middeleeuwsche schilderschool weer in eer stellen, des te beter; dat ze hunne oude schilders uit de vergetelheid halen, in 't daglicht stellen en hunne werken prijzen, daarover kunnen we ons maar verheugen. Doch dat
| |
| |
sommigen uit overdreven vaderlandsliefde, uit heel misplaatst chauvinisme daarom toch aan de waarheid niet te kort blijven, dat ze, wat ons erfdeel uitmaakt niet voor het hunne doen doorgaan, dat ze in hun onverpoosd werken andermans kunstschat niet zoeken te schaden. ‘Le plus mince barbouilleur des Flandres formé à notre école, inspiré par elle, aurait son histoire!’ (en onze groote fransche schilders niet!) klaagt M. Henri Bouchout in de ‘Gazette des Beaux-Arts’ (1903). Daartegen zullen we enkel doen opmerken, dat de vlaamsche barbouilleurs, waarvan hier sprake is, in 't geheel niet op fransche school om les gingen, noch op fransche leest geschoeid werden; dat wij, Vlamingen, niet roemen op eenvoudige barbouilleurs, maar op de meesters der eeuw, waartegen de Franschen dier tijden niet tikken kunnen. 't Schijnt echter, dat die Vlamingen - van echt ras - nog zoodanig geen barbouilleurs waren, daar de Franschen zelf hun best doen om ze voor Franschen te doen doorgaan. (vgl. o.a. ‘Le Correspondant, 25 Avril 1904.’ L'Exposition des primitifs français, par Louis Gillet).
Ziet. Is die vleknaam met de waarheid tegenstrijdig, hij is ook heel onheusch, en we zouden van onzen kant met zulken naam, om dezelfde redenen, de fransche schilders niet durven bestempelen. We waardeeren wat te waardeeren is en we prijzen volgens verdiensten.
('t Vervolgt)
J.-B. Dugardyn
|
|