Biekorf. Jaargang 15
(1904)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[Nummer 15]BelevenZOOVER ik kan nagaan heeft onze taal nooit een werkw. ‘beleven’ gekend, of het was gebouwd uit het voorvoegsel ‘be-’ en het werkw. ‘leven’. Vandaar de beteekenis van dat woord in uitdrukkingen als: ‘een gebeurtenis beleven’, ‘een tijd beleven’. Vgl. ook de verschillende aanhalingen op ‘beleven’ in Verdam's Mnl. Wdb. en in Het Wdb. der Nederl. Taal. Doch ziet! Verleden jaar zat weleerw. heer Linnebank te Diest aan 't onderzoeken en bewonderen van Guido Gezelle's woordkunst, toen zijn aandacht ook getrokken werd door het volgende, uit Tijdkrans (bij De Meester te Roeselare 1893) blz. 326: Eeuwig, onverslensbaar Een,
al bezielend, al belevend,
hulpe in nood, en bijstand gevend,
U betrouwe ik, anders geen!
| |
[pagina 226]
| |
Al belevend, meende hij, had hier te beteekenen: aan alles leven gevend en was dus gebouwd uit het voorvoegsel ‘be’ en het naamw. ‘leven’. Bijgevolg een nieuw woordGa naar voetnoot(1). Dit nu wilde er bij mij niet in, omdat het gebruikelijke woord ‘beleven’ ook hier een goeden zin geeft en aan het invoeren van een nieuw woord ‘beleven’ groote hindernissen in den weg staan. ‘Beleven - zei ik - (d.i. bijwonen, ondervinden, b.v. wat zal ik nog beleven? z. Van Dale; d.i. van iets door te leven getuige zijn, z. Het Wrdb. d. Ned. T.) bestaat sedert eeuwen. Met te zeggen dat het eeuwige en onverslensbare wezen alles beleeft, van alles door eeuwig te leven getuige is, wordt baarblijkelijk Gods voorwetenschap geenszins geloochend, maar wordt gesproken naar onze menschelijke wijze van spreken. Nu vrees ik wel, dat menig lezer het woord al belevend, of liever volgens de gebruikelijke spelling albelevend, zal opgevat hebben in den zin van aan alles het leven gevend. Dat dit echter verkeerd is, valt niet te betwijfelen. Gezelle had veel te veel taalinzicht om niet te weten, dat bedoelde woord dit niet kan beteekenen. Daartoe ware albelevenend noodig. Bekend is, ja, dat men naast en voor beamenen (eigenl. amen op iets zeggen) algemeen beamen is gaan bezigen; maar van dergelijke afknotting bij beleven vind ik niet het minste spoor. En dat Gezelle deze onverantwoordelijke verminking niet zal gewild hebben, blijkt uit zijn Goddelijke Beschouwingen, waar hij op blz. 43 spreekt van de menschelijke ziel ‘die, werkzaam zijnde en tot een belevenend en bezielend werken geboren...’Ga naar voetnoot(2). Eenigen tijd later, nl. den 2den in Bloeimaand 1904, kreeg Linnebank's verdienstelijk boekje Jongere Letteren een degelijke beoordeeling in Het Zondagsblad van ‘Het Centrum’. Van mijn aanteekeningen op ‘Woordkunst van Guido Gezelle’ en op ‘Het koppelteeken der Modernen’ wordt daarin veel goeds gezegd. Een enkele maal nochtans zou ik den bal hebben misgeslagen. ‘Op eene plaats vergist zich Craeynest en heeft Linnebank belist gelijk. Deze verklaart (bl. 38) belevend in: Eeuwig, onverslensbaar Een, enz. als leven gevend, gene als alles ondervindend, bijwonend. M'n bewijs uitdijen kan ik hier niet. Slechts dit: Linnebank's | |
[pagina 227]
| |
verklaring geeft beter zin, en pastoor Craeynest zal zijn bezwaren wel nul achten, als hij bedenkt hoe Guido zelve schreef: Mij spreekt de blomme een tale,
mij is het kruid beleefd,
mij groet het altemale
dat God geschapen heeft.’
Hiermee was ik nog niet overgehaald en 'k vroeg beleefd den geleerden beoordeelaar, H.E.J.M. Van der Velden uit Leiden, om vollediger aanvoering van zijn bewijsgronden. Die zou ik dan in Biekorf bekendmaken en zooveel mogelijk beantwoorden. Met de grootste welwillendheid beloofde de heer H. Van der Velden aan mijn verlangen te voldoen en zendt me thans het volgende opstel. J. Craeynest. | |
Beleven = belevenen?In het versje van Guido Gezelle: ‘Eeuwig onverslensbaar Een,
al bezielend, al belevend,
hulpe in nood, en bijstand gevend,
U betrouwe ik, anders geen!’
had Pater LinnebankGa naar voetnoot(1) belevend verklaard als gevormd met het voorvoegsel be-, van het znw. leven en dus met de beteekenis: voorzien van leven, leven geven. U verzette u daartegen en duidde belevend in den gewonen zin: iets ondervinden, door te leven van iets getuige zijnGa naar voetnoot(2). Ook nadat ik bij eene bespreking van Linnebank's boekGa naar voetnoot(3) een paar bewijsjes had aangestipt in het voordeel der eerste verklaring - zij het eenigzins aangevuld, - vernam ik dat u niet overtuigd waart, maar nog onverzwakt bleeft vasthouden aan uwe opvatting: beleven = ondervinden, bijwonen. Mag ik nu dan trachten, wat ruimer op te sommen hetgeen m.i. voor beleven = animare pleit? | |
[pagina 228]
| |
Laten we beginnen het versje te ont-doen, waar ons woord in voorkomt. Als gezegd, u neemt aan beleven = getuige zijn van. Maar wordt de zin er niet gewrongen door, en overladen? Reeds is God genoemd ‘Eeuwig’, ‘Onverslensbaar’ - dat Hij ‘van alles door eeuwig te leven getuige is’ doet na die uitdrukkingen meer scha dan goed. Waarom stelt de dichter op God zijn betrouwen? Omdat God eeuwig en almachtig en hulpvaardig is. Die telkens-enkelvoudige gedachte wordt ieder maal in twee vormen uitgedrukt: eeuwig - onverslensbaar; hulpe in nood - bijstand; en daartusschen in: al bezielend - al belevend: alles ziel gevend en alles leven gevend. En toch geen armoedige gelijkheid in de dubbele verwoording van 's dichters denkbeeld: eeuwig - onverslensbaar: Hij die blijft en die blijft in vollen bloei; hulpe in nood en bijstand: helpend waar de omstandigheden het eischen, ja, als het ware steeds aan iemands zijde; al bezielend - al belevend: Hij die ziel geeft aan 's menschen genooten, - daaraan denkt de dichter allereerst - maar ook sterker nog: Hij, die leven geeft aan de gansche natuur. Doch aangenomen een enkel oogenblik, dat u deze zinsverklaring met de uwe evenwaardig, in het gunstigst geval beter zoudt achten - wordt zij toch door 't maaksel van het woord beleven niet gewraakt? Een ornativum van leven afgeleid door middel van het voorvoegsel be- moet immers belevenen luiden, evenals bevleugelen, bezegelen, bewapenen...Ga naar voetnoot(1) En hoe fijn en scherp Gezelle dit gevoelde, bewijst hij in zijn ‘Goddelijke Beschouwingen’, - zelfs komen er de gelijke woorden als boven naast elkander voor - waar hij op blz. 43 spreekt van de menschelijke ziel, ‘die werkzaam zijnde en tot een belevenend en bezielend werken geboren....’Ga naar voetnoot(2) Ik geef het u gaarne toe: dat eigen-voorbeeld van Gezelle is 'n stevig bewijs | |
[pagina 229]
| |
en sterk staat het op z'n pooten. Maar toch, laten we eens zien, of het niet mooglijk is te blijven bij de stelling beleven = leven geven. En dan zou ik beleven opvatten als uit belevenen gesynkopeerdGa naar voetnoot(1). 'n Wiskundig-zeker bewijs bijbrengen zal niet gaan; wel kunnen we heel dicht aanstappen op de waarschijnlijkheid. Zoo zien we, dat in verschillende tijdperken onzer taal min of meer gelijksoortige voorbeelden van uitstooting gevonden worden. Reeds in het Middelnederlandsch. Daar geldt als regel, dat bij infinitief-vormen op -nen de e tusschen die gelijke medeklinkers soms wegvalt, vooral wanneer aan de eerste n nog een onduidelijke vokaal voorafgingGa naar voetnoot(2). Op die wijze zijn ontstaan dien naast dienen; meen naast meenen; schijn naast scinen; vooral beteken naast betekenen: Nu weetstu, clerc, geloves mie, wat si beteken alle drie.
Lucid. 197 (ook Lanc. III, 7289) cfr. Mnl. Wdb. I, 1145. ontwapen naast ontwapenen: Die knapen quamen gelopen saen, die den ridder wouden ontwapen.
Lanc. II, 7340 (voor andere plaatsen cfr. Mnl. Wdb. V 1396. Zie nog Bloeml. 2 II, 128, 802. reghen naast reghenen: Hi dede quackelen up hem reghen.
(De plaats uit Maerlant bij Stoett l.c.) en cfr. Sp. 12. 5. 21. reken naast rekenen: Niet vele meer na mijn reken.
(Velth. fo 271). | |
[pagina 230]
| |
versamen naast versamenen:Ga naar voetnoot(1) Si versaemden in een perc.
(C. en El. 388). Doe al dat hof versamet was.
(Rein. I, 58. Cfr. Rein. II, 67, 1428, 5328). Dat hi.... Twater versamede in een covent.
(Verw. Bloeml. 2 II, 189). Nu versamen si menich pont.
(Hild. V. d. heil. kercken vs. 100). Ende versaemden tsulken tijden.
(Hild. Van Ghilden, 77). Ende hierna versaemden thant
Alle die heilighen.
(Lsp. II, 36, 1839). Op een tijt sij noch versaemden.
(Mloep, II, 1007). (God en hadde ijmmer) Man ende wijff niet versaemt.
(Mloep, II, 47)Ga naar voetnoot(2). Doe die siele haer pijnde te roerne, so ghevoelde sou.... dat so versaemt was metter zwaerheit haers lichamen. Ndl. Proza, verz. door V. Vloten, pag. 22, Tondalus' bekeering. Ook de Teuthonista, Kiliaen en Plantijn geven versaemen. In de 17de eeuw vinden we o.a. bij Vondel: (Titon).... voor zich rijzen zagh de plaets daer hij versaemde
Heel onlangs met Diaen
(Geboortklock v. W. v. N. 902). terwijl men denke aan voorbeelden als in Huygens' Cluyswerck, 226: Men kan 't canarien vergeven, soete dieren
Die tegens all getier weer tier en tierelieren,
en in zijn Oogentroost 12: Als 't kind geslagen werdt betaemt hem eens te suchten:
Maer knorr en kijven zijn ontijdige geruchten,
| |
[pagina 231]
| |
gesynkopeerd (Huygens zal het beschouwd hebben als afgeknot) uit tieren en; knorren en.- En nog heden ten dage treft men dergelijke gesynkopeerde vormen aan:
beamen uit beamenenGa naar voetnoot(1)
verzamen uit verzamenenGa naar voetnoot(2),
waarbij men vergelijke: En allen klinken op den man
Die zoo meesterlijk teeken en schilderen kan.
J. de Geyter: Keizer Karel en het Rijk der Nederl. VI, Strofe 14.
Er zijn dus tal van overeenkomstige voorbeelden om een beleven = belevenn = belevenen te steunen. Maar nog dreigt de vraag: als men Gezelle zelf ziet schrijven: ‘een belevenend en bezielend werk’, mag men dan wel waarde hechten aan die verschillende analogieën en dient men niet te gelooven, dat Gezelle in ‘al bezielend, al belevend’ belevend = bijwonend, ondervindend gebruikt hebben moet? Indien er geen andere bewijzen dan de bovengenoemde waren aan te halen, de voorzichtigheid zou misschien manen op deze vraag bevestigend te antwoorden. Maar als we zien, dat Gezelle in eigen persoon beleven gebezigd heeft voor belevenen, dan wordt het geval anders en ontglijdt het eerstgezegde voorbeeld (belevenend en bezielend) zijn dwingende kracht. Niet vast staat het dan, dat hier Gezelle beleven = animare heeft bedoeld, maar ook is het niet meer onmooglijk. En Gezelle heeft beleven aldus gebruikt. Dat blijkt uit het versje: ‘Mij spreekt de blomme een tale,
mij is het kruid beleefd,
mij groet het altemale,
Dat God geschapen heeft!’Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 232]
| |
Hier toch is beleefd voltooid deelwoord van belevenGa naar voetnoot(1), met als eenig rake beteekenis leven geven (in passivo: voorzien worden van leven; dus: leven hebbend). En nu de gevolgtrekking uit de geheele redeneering? Dat een vorm beleven gesynkopeerd uit belevenen recht van bestaan heeft, mogen we besluiten naar de voorbeelden aangehaald uit Dietsch, Zeventiend'eeuwsch, en Nieuwnederlandsch; dat een vorm beleven bij Gezelle in den zin van animare kan voorkomen, spreekt uit het hierboven neergezette dichtje; dat beleven ook in het door u ontkende geval staat met de beteekenis: leven geven, borgt de betere zins-uit-leg. Daarom totdat u óf de bovengenoemde bewijzen het pit uitsnijdt óf klaar weet te duiden, dat beleven in het eerste versje (al bezielend, al belevend) redelijkerwijze geen anderen zin kan hebben dan door te leven getuige zijn, zoolang dunkt het me geenszins gewaagd, maar genoegzaam gegrond te blijven meenen: beleven is hier animare, en niet videre, interesse. H.E.J.M. van der Velden Leiden, laatsten van Hooimaand 1904. | |
AntwoordGeheel de bewijsvoering van den heer Van der Velden rust bijgevolg op deze drie stellingen: 1/ ‘Dat een vorm beleven gesynkopeerd uit belevenenGa naar voetnoot(2) recht van bestaan heeft, mogen we besluiten naar de voorbeelden aangehaald uit Dietsch, Zeventiend'eeuwsch en Nieuwnederlandsch’. Op die voorbeelden valt al heel weinig af te dingen. Er kan zelfs bijgevoegd, dat het volk in Fransch-Vlaanderen nog hedendaags keren zegt voor kerenen (karnen), meulen voor meulenen (molenen), teeken voor teekenen, reken voor rekenenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 233]
| |
In beginsel heeft dan ook een ‘beleven’ uit ‘belevenen’ recht van bestaan. Maar is het raadzaam, gevolg te geven aan dit recht? Me dunkt neen. Dagelijks gebruikt onze taal een gelijkluidend werkw. beleven, dat in oorsprong en beteekenis wel verschilt van 't ander, doch niet genoeg om op voldoende wijze het gevaar voor verwarring af te snijden. Tot bewijs hiervan kan dienen, dat we staan te twisten over den zin van ‘albelevend’ en van ‘beleefd’. Bij beamen, verzamen enz. is daarentegen voor verwarring met andere werkwoorden niet te vreezen. Het Duitsche beleben (uit belebenen?) beteekent weliswaar: ‘levend maken’, maar dan ook uitsluitend. Voor ons ‘beleven’ (ondervinden, bijwonen) zeggen de Duitschers erleben. Misschien onder den invloed van ‘beleben’ zijn ze ertoe gekomen om aan aufleben, dat alreeds ‘herleven, opleven’ beteekende, ook den zin te geven van: ‘opvroolijken, opfrisschen’. Aufleben1 is blijkbaar gebouwd uit ‘auf’ en het werkw. ‘leben’, terwijl, naar mijn bescheiden meening, aufleben2 moet gemaakt zijn met het naamw. ‘leben’ en gekrompen uit auflebenen. De uitkomst is, dat het werkw. aufleben én onzijdig (herleven) én bedrijvend (opfrisschen, d.i. doen herleven) gebruikt wordt. Iets heel gewoons bijgevolg. Ons woord opleven (tot een nieuw leven komen, herleven) is heel waarschijnlijk een navolging van aufleben1Ga naar voetnoot(1). Naar een opleven als navolging van aufleben2 zocht ik te vergeefs. Aan dit laatste beantwoordt het thans verouderde oplevenen, dat zelfs een enkele maal voorkomt in den zin van aufleben1Ga naar voetnoot(2). Van verlevenen zegt De Jager: ‘Den frequent. vorm heeft men ook in verlevenen, voor: levend maken, doen leven; Orizandts Democr. 16: soo is oock een deugdsaem Koningh of Prince bekrachtigt om doode zielen te | |
[pagina 234]
| |
verlevenen.’Ga naar voetnoot(1). Hoe De Jager hier aan een werkw. van ‘herhaling’ komt, ben ik niet wijs. Verlevenen toch is heelemaal gebouwd gelijk belevenen bij Gezelle en beteekent ongeveer hetzelfde. In Vlaanderen is verleven (b.v. zijn inkomen verleven) zooveel als: tot levensonderhoud verbruikenGa naar voetnoot(2). Maar een verleven, uit verlevenen = levend maken, vind ik nergens vermeld. Dat nu ‘oplevenen’ en ‘verlevenen’ bij ons niet tot opleven en verleven werden, zal m.i. niet bij toeval gebeurd zijn, maar omdat het taalgevoel daartegen in opstand kwam. Daarom ook schijnt me een beleven, uit en voor ‘belevenen’, zoo moeilijk bij Gezelle aan te nemen. En van elders, zooals gezegd, is het in onze taal niet bekend. 2/ ‘Dat een vorm beleven bij Gezelle in den zin van animare kan voorkomen, spreekt uit het hierboven neergezette dichtje: Mij spreekt de blomme een tale,
mij is het kruid beleefd,
mij groet het altemale,
dat God geschapen heeft!’
Deze tweede stelling, die volgens de berekening van den heer Van der Velden zou moeten een heel stevige zijn, mist naar mijn inzien volstrekt allen grond. Het zooeven aangehaalde staat gedrukt onder de ‘Rijmreken, Nageldeuntjes, Spakerlingen, etc.’ na de ‘Driemaal XXIII Kleengedichtjes’, voor het eerst verschenen in 't jaar 1860. In dien tijd zou Gezelle, nog veel waarschijnlijker dan later, voor zoo'n splinternieuw en zonderling-doend woord als beleefd (= leven hebbend) voorzichtig uit den weg zijn gegaan. Ook wijst het zinsverband op een andere beteekenis voor ‘beleefd’. Het zinsverband is licht te overzien, want het | |
[pagina 235]
| |
hier aangehaalde hangt niet samen met iets anders, maar is een stukje op zijneigen. En wat zegt nu Gezelle, die trouwens in veel hooger mate dan een gewoon mensch met de redelooze schepping meeleefde en meevoelde?: ‘Mij spreekt de blomme een tale; mij groet het altemale, dat God geschapen heeft’. En tusschen die twee dingen in - waarvan een gewoon sterveling niets gewaarwordt - zou hij gezegd hebben: ‘mij is het kruid beleefd’, willende beteekenen: mij is het kruid een levend iets? Maar dat het kruid niet, zooals een steen, dood is, dat bemerkt en weet eenieder. ‘Mij is het kruid beleefd’ beteekent eenvoudig: mij is het kruid vriendelijk. Z. Het Wdb. d. Ndl. T. op ‘beleefd’ en ‘beleefdheid’ en vgl.: ‘mij groet het altemale’. 3/ ‘Dat beleven ook in: “al bezielend, al belevend” staat voor: leven geven, borgt de betere zins-uit-leg’. Om goed den zin te kunnen vatten moet ge eerst geheel het stuk vóór u hebbenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 236]
| |
Volgens den heer Van der Velden heet God hier betrouwbaar om drie redenen: omdat God 1) eeuwig is (eeuwig, onverslensbaar Een), 2) almachtig (al bezielend, al belevend), 3) hulpvaardig (hulpe in nood, en bijstand gevend). Dat God aan alles ziel en leven geeftGa naar voetnoot(1), zou dus hier voorgesteld zijn als een tweede beweegreden voor de nog levenden om betrouwen te hebben op God alleen. En let wel, van een ‘herleven na den dood’ is hier blijkbaar geen sprake, maar van ‘het leven in dit ballingsvaderland’. Welnu, te voren was gezegd: het leven, door God aan de menschen in dit ballingsvaderland verleend, is zoodanig broos en onbewaarbaar, dat het tot moedeloosheid stemt. Daarmee valt deze tweede beweegreden weg. Is er met ‘albelevend = albelevenend’ dan geen zin aan te krijgen? Ja toch, aldus: Ik stel mijn vertrouwen niet in de menschen, die er morgen misschien niet meer zijn, maar wel in God. En waarom? 1) Omdat God eeuwig en onverslensbaar is; 2) omdat hij niet blootelijk een broos en onbestendig leven aan zijn schepselen toebedeelt, maar tevens de verweesde kinderen en de ontkinderde oudersGa naar voetnoot(2) niet hulpeloos aan hun ellendig lot overlaat. Maar bij zulk een zinsverband ware moeilijk te verstaan, waarom de enkelvoudige gedachte: ‘aan alles leven | |
[pagina 237]
| |
gevend’ tweemaal, nl. door albezielend en door albelevend, is uitgedrukt. Want dan mocht op die gedachte niet zooveel nadruk vallen als op de twee andere, die immers een reden aangeven voor het vertrouwen in God. Daarom neem ik liever ‘albelevend’ in den gewonen zin van 't woord en dan vind ik drie redenen aangeduid, waarom we moeten in God alleen ons vertrouwen stellen: 1) omdat hij, en hij alleen, eeuwig en onverslensbaar is; 2) omdat hij niet blootelijk alles bezielt (wat ons weinig baten zou, aangezien het leven, dat hij ons in dit ballingsvaderland schenkt, zoodanig broos en onbewaarbaar is, dat veel ouders al te vroeg hun kinderen en veel kinderen al te vroeg hun ouders verliezen), maar ook alles beleeft, d.i. van alles door te leven getuige is, alles bijwoont en ziet, en gevolglijk al de nooden kent van die ontkinderde ouders en verweesde kinderen; 3) omdat hij ook de noodige macht en bereidwilligheid bezit om hulp en bijstand te verleenen overal waar het vereischt wordt. In dit zinsverband is het woord ‘albelevend’ volstrekt niet overtollig. Wanneer ge zegt van God, dat hij eeuwig en onverslensbaar is en alles bezielt, dan zegt ge nog niet uitdrukkelijk, dat hij ook op de hoogte blijft van al hetgeen zijn schepselen overkomt.
Of de heer Van der Velden nu dezen strijd nog verder zal willen voortzetten, weet ik niet. Ik vrees echter, dat althans mijne schichten nagenoeg allemaal verschoten zijn.
J. Craeynest
Uit Brugge, in Koornmaand 1904. |
|