‘Groote Cent’
Zóó noemden wij hem in ons kindertaal!... Zeer hoog moesten wij, met onze helle oogskens naar boven kijken, naar den loggen kop, die daar waggelend, altijd van den eenen kant naar den anderen sloeg, op 't lange slanke lijf. We moesten er hoog naar opzien, als naar den hoog-opgeschoten toren, de piepers hel-plinkend toenijpen en schudden onze suizende griezelige kopkens; in ons kinderlijke onmacht bewonderden we vroom dien hoogen grooten man, in ons klein- en kind-zijn voelden we als een afschrik voor:
‘Grooten Cent’.
Niet lang toch, duurde 't terugwijken: er lag in die groote grijze oogen, zoo'n uitgesproken zweem van zacht- en goed-zijn, er woei langs zijn ruwharig wezen, altijd zoo'n doorvoelde rust en vrêe, dat we blij en fluks weldra, langs zijne beenen sprongen, lijk jonge katten er tegenop kropen en soms met vieren, aan zijn armen te sleuren en te trekken hongen.
Die goede ‘Groote Cent!’
IJzervast staat zijn grof-uitgehouwen beeld in mijnen kop geprent, immer drijft zijn schim voor mijn denkenden geest; van alle kindergeneugten, van geheel dat groeiende, bloeiende zomertij, van 't leutig zonnig zijn, staat hij, als de stroo-bloem, onverslenst op 't geurende perk mijner blijde, wijde herinneringen.
‘Groote Cent’ was lang, acht jaren wel, bij de soldaten geweest, hij had hem verkocht in den tijd en kwam daarna weder op zijn geboorteplek, wêer beginnend, die altijd zelfde rustige levensdagen, 't keeren en 't komen, 't werken en rusten, zijn werk om zijn korste brood.
Spijts zijn jarenvracht en 't zware lijf ging ‘Groote Cent’ nog recht, recht als eene keers, op zijn lange beenen die krom en doorgezakt van 't danig peerd-rijden, hem fel ontsierden.