Biekorf. Jaargang 15
(1904)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
[Nummer 14]‘Da mihi Belgas’WE hebben allen de vermaarde spreuk gehoord, die, zoo men zegt, door den H. Franciscus Xaverius geschreven werd,: ‘da mihi Belgas, geeft mij Belgen’; en ja, we mogen het wel bekennen, we hoorden ze met genoegen en edelen trots, daar ze een hoogst eervolle lofspraak scheen te zijn van de uitstekende gaven der Belgen voor het edel werk der zendingen. Het zal mogelijk sommigen verwonderen te vernemen, dat die lofspraak grootelijks betwist wordt. Ik heb Belgische vrienden aangetroffen die niet alleen aarzelen om aan de Belgen dien lof toe te eigenen, maar zelfs eenigszins beschaamd zijn over die spreuk, die naar hun meening, op zijn hoogst genomen maar een twijfelachtige beteekenis heeft of zelfs veeleer tot onze vernedering strekt. Eerst en vooral heeft, naar alle waarschijnlijkheid, de H. Franciscus Xaverius nooit gezegd of geschreven: ‘da mihi Belgas’. Ik heb de drie merkweerdigste van zijn | |
[pagina 210]
| |
levensbeschrijvingen nauwkeurig onderzocht, en nergens die spreuk aangetroffen. Verleden jaar kreeg ik het nieuwe Fransche werk in handen, dat Vader Cros G.J. over den H. Franciscus Xaverius onlangs uitgegeven heeft. Ook daarin komt de spreuk niet voor. Het is ten anderen genoeg geweten, dat te dien tijde Belgenland, de Waalsche streek niet uitgezonderd, overal bekend was onder den naam van Vlaanderen of Nederland. De zoogezegde brieven van den H. Franciscus Xaverius, die tot hiertoe overal in omloop waren, zijn niet door den Heilige zelf geschreven. Volgens tijd en omstandigheden zond de H. Franciscus nu en dan nieuws, meest naar Vader Ignatius, Vader Simon Rodriguez en koning Johan van Portugal. Somtijds schreef hij in 't Portugeesch, somwijlen in 't Latijn en zeer dikwijls in zijn eigen moedertaal het Castiliaansch. 't Waren nu eens lange en welverzorgde verhalen, zeer dikwijls nochtans korte nieuwsberichten, in der haast en goed-kome-'t-uit op enkele strookjes papier gezet om mee te geven met een schip dat de haven ging verlaten. Al die veelvuldige geschriften werden in Europa bijeenvergaard, vertaald, met elkander vergeleken; en uit dien gemeenen voorraad werden om zoo te zeggen nieuwe brieven opgemaakt en onder den naam van den H. Franciscus Xaverius uitgegeven, met bijvoegsels en uitleggingen om ze verstaanbaarder en aantrekkelijker te maken. Die brieven zijn het, die tot hiertoe als de brieven van den H. Franciscus Xaverius overal verspreid waren. Nu sedert eenige jaren zijn verscheiden geleerde Jezuïeten aan het opsporen van de oorspronkelijke brieven. Onderzocht werden de boekenverzamelingen en handvesten van Portugal, Spanje, Italië en andere landen; en alhoewel het werk nog niet voltrokken is, zijn toch veel merkweerdige vondsten gedaan, onder andere te Rome door E.V.L. Delplace G.J. uit Brugge. | |
[pagina 211]
| |
Vader Cros G.J. vergelijkt eenige oorspronkelijke brieven met deze die tot heden alom bekend waren. Over het algemeen zijn de gedachten dezelfde. Hier en daar nochtans is er merkelijk verschil in samenhang en uitdrukkingen. Ik heb natuurlijk eerst en vooral in Vader Cros' werk die brieven onderzocht, waaruit de spreuk ‘da mihi Belgas’ voorzeker getrokken of opgemaakt werd. Het zijn de twee omstandige en hoogst belangrijke brieven, die de Heilige schreef toen hij de eerste maal in Japan geland en er sedert twee jaren werkzaam was. Hij beschrijft het land, het volk, het harde en vruchtbare werk dat hij er verricht had en de schitterende hoop voor de toekomst, indien hij maar het getal zendelingen bekomen kan dat hij begeert. De eerste brief is gedagteekend 29n in Nieuwjaarsmaand 1552 en gericht tot Vader Ignatius; hij werd waarschijnlijk geschreven onder de reis van Japan naar Goa en misschien wel verzonden vooraleer het schip te Goa aanlandde. De tweede brief, voor Vader Simon Rodriguez bestemd, werd geheel of ten deele te Goa geschreven en van daar verzonden den 7n in Grasmaand 1552, terwijl de H. Franciscus in die stad verbleef. De algemeene inhoud der twee brieven is omtrent dezelfde. Hier zullen we enkel dat deel der brieven aanstippen, dat betrekking heeft op ons onderwerp. In beide brieven begint de H. Franciscus met de beschrijving van de hoedanigheden die in de zendelingen voor Japan vereischt worden. Ik zal eenige zinsneden uit beide brieven woord voor woord vertalen gelijk ze in 's Heiligen eigenhandige brieven te vinden zijn. Het is immers overbodig de twee beschrijvingen afzonderlijk te geven. ‘De mannen die ge zenden zult, schrijft hij, zullen vervolgd worden meer dan velen wel denken. Ze zullen nooit geen rust meer hebben; zoowel bij nachte als bij | |
[pagina 212]
| |
dage zullen ze lastig gevallen worden door volk dat ze zal willen groeten en ondervragen. Ze zullen uitgenoodigd worden tot de groote huizen en moeten aannemen. Dikwijls zullen ze geen tijd vinden noch voor gebeden, noch voor eenige geestelijke oefeningen, met moeite zullen ze tijd vinden om te eten en te slapen. De moeilijkheden, die de geleerden hun zullen voorstellen, zijn dikwijls zoo grondig en zoo kundig voorgedragen, dat een man met gewone geleerdheid en belezenheid ze niet zou kunnen weerleggen. Mannen, opgeleerd in het redetwisten, worden hier hoog geschat. Daarbij zullen de zendelingen veel koude te lijden hebben, niets te eten krijgen dan rijst en dikwijls met honger naar bed moeten. Ze behooren alle slag van ontberingen te kunnen doorstaan. Het volk en voornamelijk de Bonzen of heidensche monniken zullen ze vervolgen, bij hunne landgenooten hatelijk maken, de bitterste wraak op hen botvieren en de arme zendeling zal alleen, ver van alle hulp en bijstand, gestadig in levensgevaar verkeeren. Het volk is er zoo zedeloos en zoo bedorven, van de hoogste rangen tot de laagste, dat de afgruwelijkste zonden er doodgemeen zijn. Het leven is er te hard voor de oude, te gevaarlijk voor de jonge menschen. De zendelingen moeten mannen zijn die alles kunnen zien en hooren, alles durven aangaan, niets vreezen, onthecht van alle aardsche zaken, moedig, kuisch, ervaren; zoo niet, dan vrees ik dat ze zelf verloren gaan.’ Na derwijze de vereischte hoedanigheden der zendelingen beschreven te hebben, zegt de H. Franciscus tot Vader Ignatius: ‘Ik had gedacht, dat Vlamingen en Duitschers die Spaansch en Portugeesch zouden kennen, goed zouden schikken voor Japan; zij verdragen gemakkelijk de groote vermoeienissen en tegen de strenge koude te Bandoe zouden ze meer dan anderen bestand zijn. Ik geloof dat inboorlingen uit die beide landen niet ontbreken in onze | |
[pagina 213]
| |
leerhuizen van Spanje en Italië, waar ze niet prediken kunnen omdat ze de taal niet machtig zijn, terwijl hun werk in Japan groote vruchten zou dragen.’ Als we het innig gevoelen van den H. Franciscus willen kennen, dan moeten we het zoeken in zijn brief tot zijn overste, Vader Ignatius, veel meer dan in dien tot Vader Simon Rodriguez. Welnu wat zegt hij? Na al de vereischte hoedanigheden der Japansche zendelingen voor oogen gelegd te hebben, zegt hij eenvoudig: ‘Ik had gedacht dat Vlamingen en Duitschers wel zouden schikken’. Dit wil toch wel zeggen ‘beter’ zouden schikken dan zendelingen van andere streken. Zoo niet, waarom van hen in het bijzonder spreken! 't Is dus dat ze naar zijn eigen oordeel, meer dan alle andere de noodige hoedanigheden bezitten die hij zooeven beschreven heeft. Hij wijst namelijk twee hoedanigheden aan, die ze buiten de inboorlingen van andere streken kenmerken. 't Is onnoodig meer te zeggen en hij heeft groote redenen om het niet te doen, te weten de vrees de broederliefde te storen, die de ziel is van het Gezelschap, en de landsveete te ontvlammen, die zoo gemakkelijk oprijst in een order waarvan leden uit zooveel verscheidene landen herkomstig zijn. Hij weet immers dat zijn brieven door allen gelezen worden. Wel weet hij ook hoe moeilijk het zijn zal om sommige dier zendelingen tegenwoordig uit hun land te trekken waar ze zoo hard te strijden hebben tegen Luther en zijn volgelingen; en daarom wijst hij op de Vlamingen en Duitschers die in de leerhuizen van Zuid-Europa gebezigd worden. Deze zijn daar zoo nuttig niet als de Jezuïeten dier streken en kunnen om zoo te zeggen maar half werk doen, terwijl ze in Japan meer zielen zouden winnen dan alle anderen. Kan de H. Ignatius geen andere zenden, deze ten minste kunnen gemist worden. Dit is volgens ons de onloochenbare meening van den H. Franciscus. Ook indien enkel deze brief bestond dan zou waarschijnlijk niemand die meening in twijfel trekken. | |
[pagina 214]
| |
Laten we dus zien wat hij schrijft in zijn brief tot Vader Simon Rodriguez; doch vergeten we niet, zooals we hierboven vermaanden, dat het zuiver gevoelen van den H. Franciscus veeleer in den eersten brief te zoeken is. Na de optelling der hoedanigheden die voor de zendelingen vereischt zijn, schrijft hij onmiddelijk als volgt: ‘Om reden van die groote koude, denk ik dat voor Japan en Sina eenige dier Vlaamsche en Duitsche Vaders zouden schikken, die sinds verscheiden jaren naar Italie en andere streken gezonden worden... Het dunkt me, dat men gemakkelijk de begeerde mannen vinden kan, ten minste mannen van ondervinding ofschoon minder begaafd voor den predikstoel; hun verlies zou dus minder betreurd worden.’ Iedereen kan zien, dat hetgeen de H. Franciscus tot Vader Rodriguez schrijft, omtrent hetzelfde is als wat hij tot den H. Ignatius geschreven had. Nochtans spreekt hij niet meer van Duitschers en Vlamingen in 't algemeen, maar wel bepaaldelijk van deze die in de leerhuizen van 't Zuiden werkzaam zijn. Maar dit was eenvoudig te verwachten. Vader Rodriguez immers had niets te maken met de Jezuïeten die in Vlaanderen en Duitschland verbleven. Hij was overste in Portugal en hij kon niets anders doen dan het vertrekken vergemakkelijken van degenen die in Portugal verbleven en alzoo door zijn voorbeeld en invloed medehelpen. Verder in dezen brief komt de H. Franciscus terug op zijn verzoek en schijnt te zeggen, dat men ook mannen van andere streken zenden kan. Maar ook dit strijdt niet met onze denkwijze. De H. Franciscus heeft zendelingen noodig; kan hij deze niet bekomen die hij verkiest, hij zegt gelijk iedereen zeggen zou: ‘liever andere dan geene’. Doch de voornaamste tegenwerping is deze: de H. Franciscus schijnt te zeggen in beide brieven, dat die Vlamingen en Duitschers, die in 't Zuiden gebezigd werden, mannen waren met minder bekwaamheid en dat hij ze des ondanks aanveerden zou. | |
[pagina 215]
| |
Dit loochenen we vlakaf. Wat! Hij heeft een groot en rijk veld ontdekt, dat een overvloedigen zielenoogst belooft. Hij mag dus hopen, dat de H. Ignatius zijn uiterste best zal doen om hem te helpen. Hij heeft mannen noodig van ijzer en staal, in het volle bezit van buitengewone geest- en zielsvermogens... en hij zou mannen vragen met minder dan gewone gaven, afgewrocht, gansch ongeschikt voor het werk dat ze zullen te verrichten hebben! Wie kan dat gelooven? De H. Franciscus schijnt hoegenaamd niet te zeggen hetgeen men hem toeschrijft. Hij vraagt bij voorkeur Vlamingen en Duitschers. En opdat de H. Ignatius niet zou kunnen antwoorden dat hij er geene bij de hand heeft, zoo duidt hij er zelf eenige aan. Wel een teeken dat hij weet of meent, dat die aangeduide mannen al de gaven bezitten van hun stamgenooten. Maar de H. Franciscus zegt zelf dat ze niet kunnen prediken! Ja, maar waarom?: ‘omdat ze de taal niet kennen’. We weten dat te dien tijde, althans in de hoogere scholen, al de leervakken in het Latijn onderwezen werden, zoodat een Vlaamsche Jezuïet ook in Italië of Spanje alle wetenschappen kon leeraren in de groote leerhuizen van zijn orde; en we weten ook, dat sommige dier vreemde meesters die in het Zuiden les gaven, heel geleerde en alleszins merkweerdige mannen waren; we weten nog, dat ze dikwijls juist uit reden hunner bekwaamheid naar de Zuidersche leerhuizen gezonden werden. Niettemin aanveerden en verstaan we heel wel, dat die Jezuïeten over 't algemeen niet beroemd zijn als Italiaansche of Spaansche redenaars. We hebben allen uitmuntende vreemdelingen in sommige onzer Belgische leerhuizen gekend, doch nooit heeft iemand gehoord dat ze ergens in het Vlaamsch of in het Fransch in 't openbaar gepredikt hebben. Heeft wel ooit iemand daarom hun uitstekende gaven geloochend of betwijfeld? Misschien kenden die Vlaamsche en Duitsche Jezuïeten wel | |
[pagina 216]
| |
genoegzaam de Zuidertalen en zouden desnoods in die talen hebben kunnen prediken, maar zekerlijk deden ze het niet wanneer er zooveel andere waren die de taal op den schoot hunner moeder geleerd hadden. Het kan zijn zelfs, dat de H. Franciscus bij voorkeur dezulken begeerde omdat ze reeds Spaansch en Portugeesch spraken, hetgeen naar zijn oordeel noodzakelijk was. We weten ook, dat de heilige zendeling verscheidene jaren vroeger, toen hij in Hindostan werkende was, eens mannen met gewone bekwaamheid vroeg, omdat hij te dien tijde weinig of geen Jezuïeten krijgen kon en dat hij niemand had tenzij inlandsche priesters, jongelingen die nog de Heilige Wijdingen niet ontvangen hadden, en gewone weiniggeleerde inlandsche leermeesters; dat er ten anderen geen voorname moeilijkheden bestonden en het volk om zoo te zeggen teenemaal ongeleerd was. Maar de toestand in Japan was geheel en gansch en in alle opzichten verschillend. Men zou nog willen, dat de H. Franciscus in zijn brief tot Vader Rodriguez de gaven der Vlamingen en Duitschers meer zou prijzen. Hier zegt hij zelfs niet, dat ze gemakkelijk de vermoeienissen doorstaan. Hij prijst ze genoeg met ze in 't bijzonder te vragen voor een zending die zoo buitengewoon moeilijk is en met alzoo de getuigenis te geven dat ze beter dan anderen al die uitstekende gaven bezitten. In dezen brief vooral moet hij voorzichtig zijn om de Jezuïeten van het Zuiden niet te onderschatten, te ontmoedigen en te misnoegen, en voor hen den weg naar Japan af te sluiten, te meer daar hij niet zeker is Noorderlingen in voldoende aantal te krijgen. Ééne opwerping zal misschien nog in den geest van sommigen oprijzen, te weten hoe de H. Franciscus Xaverius genoegzaam de Vlamingen en Duitschers kende om zulk een oordeel over hen te strijken. Maar iedereen weet, dat Vlaanderen, Duitschland en Spanje te dien tijde allernauwst verbonden waren. Het Gezelschap van Jezus was vroegtijdig in Vlaanderen en | |
[pagina 217]
| |
Duitschland binnengedrongen en de H. Franciscus moet veel Vlamingen en Duitschers eerst te Parijs en naderhand in het Gezelschap gekend hebben. Het is ook geweten hoe gretig hij in al zijn brieven nieuws vroeg over het werk zijner ambtgenooten in alle streken, en ongetwijfeld heeft hij meer dan eens in de brieven uit Europa gelezen hoe moedig en heldhaftig de leden van het Gezelschap in Duitschland en Nederland gestreden hebben om Luther en zijn woelgeesten gestadig af te keeren. Hoogweerde Dr Jansen, de beroemde geschiedschrijver, placht te zeggen, hetgeen men later schijnt vergeten te zijn, dat indien er nog katholieken wonen in Duitschland, zulks te danken is aan den wakkeren Vader D'hont (Canisius) en zijn moedige medewerkers uit het Gezelschap van Jezus. In Nederland heeft het Gezelschap omtrent even dapper gestreden. Dit zag en wist men ten tijde van den H. Franciscus en ongetwijfeld zal Vader Ignatius dien reuzenstrijd der Vaders van het Gezelschap aan den H. Franciscus hebben overgebriefd. De H. Franciscus Xaverius had zelfs in Indië een Vlaming aan het werk gezien. Zoover we weten, was er dan slechts één zendeling van Germaanschen bloede in Indië en 't was Vader Gaspard Barzee, die van zijnzelven schrijvende, zegt: ‘ik ben Vlaming geboren, uit de eilanden van Zeeland herkomstig.’ We zien genoeg uit 's Heiligen Franciscus' brieven hoe hij hem hoogschatte boven al de anderen. Deze was waarlijk de zendeling die het meest naar zijn meester geleek, en de meester betoonde hem een genegenheid en een betrouwen zooals hij nooit aan iemand heeft betoond. Van uit Japan ontbood de H. Franciscus Vader Gaspard om uit Ormoez, waar deze wonderen van ijver en zelfvergetenheid verricht had, met sommige gezellen naar Japan over te steken. Vader Barzee was bezig te Goa alles te bereiden, toen de H. Franciscus zelf aankwam. De Heilige vond, dat de voormalige overste te Goa groote misslagen begaan had | |
[pagina 218]
| |
en hij wilde in die stad een overste aanstellen op wien hij volkomen rekenen mocht, nu vooral dat hij vanzins was terug naar Japan en Sina te reizen en niet voorzien kon wanneer hij zou wederkeeren. Die man van zijn keus was Vader Barzee. De Heilige Franciscus benoemde hem tot overste van Goa, van geheel Indenland, Sina, Japan, Malacca, en Moluco, met al de macht die hijzelf bezat en hijzelf was de eerste om hem zijn hulde te bieden van gehoorzaamheid en onderwerping. Ongetwijfeld, hadde de H. Franciscus ooit den brief ontvangen waarbij de H. Ignatius hem terug naar Europa riep, zou hij meester Gaspard tot zijn opvolger aangesteld hebben. Maar de Heilige, evenals zijn beste en meestgeliefde zendeling, werd intusschentijd tot de belooning geroepen van zijn edel zwoegen. Hoort wat de H. Franciscus over Gaspard Barzee schrijft in dienzelfden brief tot Vader Simon Rodriguez: ‘Mr Gaspard, overste van het leerhuis de Sa Fide te Goa, is een man op wien ik grootelijks reken, omdat hij ootmoedig is en gehoorzaam. God heeft hem de gave van het prediken verleend; en als hij predikt, beweegt hij het volk zoodanig, dat we er God moeten voor dankbaar zijn.’ Zulke mannen wilde de H. Franciscus Xaverius, en hij meende ze het best te kunnen vinden onder Vader Barzee's land- en stamgenooten. Voor het meerder welzijn der zending in het algemeen kon hij Vader Barzee naar Japan niet zenden, maar hij vroeg mannen van hetzelfde bloed om hem daar te vervangenGa naar voetnoot(1).
Edw. Van Robays, G.J. Zendeling in Indië. |
|