| |
| |
| |
De Lente
Cantate
I. Aanvang
De Dageraad.
HET daagt een zelvren hemel
met trillend goud doorgloeid;
uit 't wabbrend Oosten vloeit.
van jeugdig blozend bloed.
Daar trilt hij... en werpt vonken
en zwemt van dichtlust dronken
Hij trilt.... en in de baren
van dartlend golvend licht
| |
II. Tafereelen
Het Zonnerijzen.
Op! velden, wilt ontwaken,
hoort wat u suist de wind:
hun top met groen bekleed.
't verschiet daagt wijd en breed.
| |
| |
De delling doomt, de kimmen laaien
en lichten 't wazig blauwig veld.
De roodgewiekte molens draaien,
het rijzen torens ongeteld.
De gouden zon schept gouden dingen
het daagt een wonderland;
het regent goud en zelverlingen
| |
Het Landwerk.
Prachtig als de zonne rijzen
aan den krommen heuvelrug,
ziet hun dikke manen bijzen,
werkepeerden stoer en stug!
Ziet ze steigren langs de driesschen
lijk de zon ten hemel gaat,
hoort ze klautren, brallen, briesschen,
beelden van den dageraad.
In de diepten armen zwaaien,
felgespierde, 't zaad der dood,
dat zij levenbarend zaaien
in den veien lenteschoot.
Met de zonne wil ik varen
door het blauwig hemeloord
tot mijn zwangre ziel mag baren
't levenscheppend dichterwoord.
'k Zal het als een zaadworp plengen
in het vrije dichterhert,
waar het beelden voort zal brengen
vol van liefde en dichtersmert.
| |
De Bloeitijd.
dat davert door de locht!
| |
| |
Mijn ziele wordt bevangen
Daar vleuglen vreemde zangen,
het roert in mij een zee....
tintlend in den zonnegloed!
van het golvend zonnevocht
zwingend zwaaiend in de locht!
schildren geel en goud en rood
op hun rankgelijfden schoot.
duivenzwermen zachtgevlerkt
ruisschen door 't onroerde zwerk.
volgen klokgeklangel zacht
door de winden aangebracht.
| |
| |
| |
Het Kind.
O! Engel met uw gouden lokken,
waarheen voert u de wind?
Hij streelt u als de gouden vlokken
des lentenhemels, lieve kind.
'k Ben in mijn lenteleven,
'k wil als de vogels zweven
die 'k in mijn droomen zag.
'k Wil als die bloemen reien
O! Engel met uw ranke leden,
gij plukt de bloemen van het land.
Wie mag dien tuil van zaligheden
'k Wil in dees lentedagen
naar Moeder wil 'k ze dragen,
O! hemelblomken uitgelezen,
bij u, een geheele lente daagt,
gij die rondom uw lieve wezen
een geheele lente draagt.
Kom, dat uw oog mijn kinderhemel
en dat ik in uw haargewemel
nu al mijn lentegoud hervind.
Wat zijn de schoonste morgenluchten
bij 't diepblauw vonklen van uw oog
en al de verf en kleurgenuchten
bij 't golven van uw haarvertoog.
| |
| |
| |
De Jacht.
snuffelmondend naar den geur
van 't verloren hazenspeur.
door het bosch zijn kronkelbaan
hooggeleersde jagers gaan.
tuimelboomend door 't gewas
purperend 't groene lentegras.
Stuivend hier en daar in 't rond
waggelvlerkend op den grond.
Jagers, knapen, vóór het scheen,
lachend, klappend al dooreen.
| |
| |
gudsend in het kristalijn
bruischt nu de edele jagerswijn.
en, door 't stille boschgebied
galmt nu 't blijde jagerslied.
Een strijd, een jacht is 't dichterleven:
naar Waarheid en naar Liefde streven.
Wie toont ons ooit de waarheidskust?
Wie stelt ons 't jagend hert gerust?
Naar God, zult gij, ter Waarheid streven
aan Hem moet gij uw Liefde geven.
Daarbuiten blijft geen Waarheid staan
en 't herte blijft ook onvoldaan.
| |
De Meimaagd.
Wie komt vol lieflijkheden
zoo stil daar aangetreden?
die al die schoonheid draagt?
komt met heur maagdenreien
| |
| |
en bonte bloemen plukken...
kom lieve, naar ons streken,
De bloemen al ontspringen,
de blijde vogels zingen...
Reeds hebben we in ons oord
't Is tijd van snijen en snoeien,
het geurt van blom en bloeien,
het ooft staat al verleend
in zijne vrucht gespeend.
kom lieve naar ons streken
Toon uw gelaat, 'k heb groot verlangen,
o! Laat mijn oor uw stem eens vangen;
want uw gelaat heeft wondre pracht,
uw stem klinkt mij zoo zoet, zoo zacht!
Zij vlien! Blijft hier gij hemelscharen
zoo ras van ons niet heengevaren;
wij volgen volgen u voortaan
langs uw bebloemde hemelbaan.
Waar steile en spitsgebouwde daken
den blauwgetenten hemel raken,
waar torre en kruis ten hoogen schiet
daar ruischt nu zacht hun blijde lied.
| |
| |
Wie doet dien berg van lentebloeien
daar wisselverwig opwaarts stoeien?
Wie strooit zoo onverwacht
die frissche bladerenpracht?
Wie zijn die lieve hemellingen
zoo zoetgekeeld, die immer zingen:
‘O! Maagd zoo rein, zoo schoon,
eens kniel ik voor uw troon...?
kom, lieve, naar ons streken;
Een hemelsch hof komt mij omhagen,
een betere Lente zie ik dagen,
gegroet gij Dichterenvorstin,
In 't geuren van uw lieflijkheden
zoo loop ik met verjongde schreden,
o, Maagd, mijn min is al te groot
mijn liefde is sterker dan de dood.
Gegroet, o! Maagd, die hebt mijn zinnen,
eens brengt gij mij den Hemel binnen
het eeuwigdagend oord omtrend
der eeuwige Lente die nooit endt.
Horand
|
|