Biekorf. Jaargang 15
(1904)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNog over worten‘DE zake is die kerneutelingskens weg te krijgen. De geneesmiddelen? O! ze liggen en leven in Vlaanderen, hekeldikke op de lippen van 't volk, te stede en te lande.’ Zoo las ikGa naar voetnoot(2) en 't deed mij op mijn eigen peinzen, 't zette mij aan, seffens het mijne te zeggen over die lastige geburen.... Ik ook was er maanden al mede geplaagd met die ongenoode gasten, 'k was er duivelsch kwaad op en zou ze allen wel honderd keeren op 'nen dag weggezien hebben; ik hoorde links en rechts een kloksken luiden van 't zoo en 't zus te doen; 'k ontving van vriend en magen, wel twintig middelen die 'k naar mijn goeste wel eens heb aangewend; 'k ging zelfs eens tot bij 'nen Arts ten rade waar ik vriendelijk (!) met: ‘onmogelijk... 100 middelen, 99 slechte’ werd afgescheept; ik liet niets onverlet: | |
[pagina 171]
| |
'k streek met allerhande zalf, 'k verbrandde hun harden kop en kapte en kerfde er in, maar wie dapper stand hield en aan geenen prijs ter wereld wilden optrekken, 't waren mijne leelijke, afgrijselijke wratten. - Als men voor 'nen doode luidt en men hem ter kerke voert, gaat dan in eene weide en steekt uwe aangetaste hand in een verschen molshoop, leest zes Vaderonzen en Weesgegroeten en ge zijt van uwe afschuwelijke bengels af. (Noorderkempen). - Snijdt een arjuin in tweeën, bindt de eene helft stevig op uwe wratten en na drie, vier dagen, zij zullen uitdrogen, alle leven verliezen en van uwe handen vallen. (N.K.) Alzoo had Pier en Pauwel mij geleerd, zoo had mij menige sloor al willen opvijzen maar de jongen slok het niet; alhoewel met eenen doodelijken haat bezield tegen Mevrouw Wrat en familie, liet ik toch stillekens, die kwakzalvermiddelen van kant. - Lekt 's morgends met nuchter spuwsel aan de worten, en zij zullen verdwijnen. (Waermaarde). Die mannen slagen den nagel op den kop, zij verdienen al seffens een ‘brevet d'invention’ met op den hoop toe, het eerekruis van eerste klas, voor bewezen diensten aan 't lijdende menschdom. Lacht niet!... ik spreek ernstig en bij ondervinding. 't Was met mij zoover gekomen dat ik, als een verstokten zondaar, doof bleef voor allen goeden raad en wijze woorden; 'k wilde van niets meer hooren, liet gaan wat kwam en gaf vrijen gang aan mijne thuisliggers. - Werpt de moederwratte uit en de anderen zullen ook algauw het hazenpad kiezen. (N.K.) Praat voor den vaak!... mijn moederwratte, 't was toch de grootste, was wel en goed de gaten uit, uitgehouwen door de beulenhand van eenen dokter, maar de anderen bleven vrank en vrij waar zij waren, schoten nog weelderiger op, als wilden zij met hun troniëngezicht mij uitdagen. Tusschen haakjes, laat nooit geen wratten uitsnijden, | |
[pagina 172]
| |
wilt ge niet van pijn en afzien van uwen stek liggen; grooter beulen dan de dokters loopen er niet, zij hakken en houwen, snijden, daar leven zij bij, daar maken zij tegenwoordig hun lievelingswerk van, die beulen!! Ik had nog geduld... men zong op alle tonen en wijzen, men raasde en zaagde mij zoo zot en dul, dat ik op 't einde van 't spel willens nillens, maar met een zierken hoop toch, er mij eens duchtig ging op toeleggen om al mijn worten weg te keren. - Lekt, lekt telken morgend, nuchter, over uwe wratten, houd vol en gij zult ze allen kwijt geraken. Een eerste aanval was vruchtloos: mijn ‘kerneutelingskens’ gaven nog zoo gauw de pijp aan Marten niet: als gewapende mannen bleven ze in dichte gelederen, rug aan rug geleund, sterk door hun getal en hun vereende krachten. Na een korte rust, ging ik met verschen moed en taaie wilskracht terug aan 't werk, ik zwoer bij al mijn giftig morgendspeeksel al mijn wratten te verdelgen en tot de laatste uit te roeien; ik zwoer en hield voet bij stek, acht, veertien dagen, drie weken en stillekens aan, straks onzichtbaar trokken ze op, de lafaards, lijk keffertjes, die eerst met veel lawaai u den schrik op 't lijf willen jagen maar bij een tweeden slag, met den steert tusschen de beenen, elders hunnen prietpraat gaan verkoopen. Één voor één, had ik ze aangepakt; allen te gelijk ware te veel werkens, en één voor één zag ik ze stuiptrekkend, langzaam hun harden, valen kop intrekken, ik zag ze, met een wrakende blijdschap in mijn herte, één voor één hun pakskens maken en voor goed de plaat poetsen.... nu hebbe ik weder, mijn effene, gladde hand en ware 't niet, 't miswassen pleksken op mijn duim, het edel slachtoffer van een onmenschelijk beulenwerk, niemand zou verdenken dat ik eens wratten had. Wie met die onnuttigaards geplaagd is, wie wil varen lijk ik, volge den gulden raad van de dokters van Waermaarde, met echt vergiftig nat, met stalen moed en | |
[pagina 173]
| |
ijzersterk geduld krijgt gij ze allen naar 't Pierenland. ‘Experto crede Roberto.’ A.G. |
|