Vogels, vent, wijf, schuim van 't gebuurte, apekuks van jongens, en toen lijk om te lachen - hij was aleventwel een Jode, zeggen ze, - Mendelssohn... dat wrocht al thoope, 't eene om te wiegen en 't ander om te wekken!
Zou ik lachen? 'n Zou ik niet lachen?
Ik liet mijn ooren zakken, en mijn oogen ook,... en mijne ooren zonken God-weet-hoe-diepe-en-waar, maar mijn oogen, dedezen vielen op mijnen Vergilius voor mij, en ze lazen:
‘Scinditur incertum studia in contraria vulgus!’
Alzoo zi'! 't Is wel eene waarheid, nog in onze dagen, dat: Inderdaad! Elk zijn meuge! Elk doet wat hij kan. En ieder moet zijnen zot kennen... in de wereld. 't Zijn er die daarbij voegen: Elk zijn recht... en den jongen zijne knikkers!
Maar gaat het daarom beter, te minsten voor 't gehoor? Aangaande 't samenklinken van de geluiden die uit dat ‘Elk-zijn-meuge-en-elk-zijn-recht’ volgen, wie mag er daarnaar luisteren, wie... buiten de dooven?... Wel, zei ik in mijn eigen, wat heeft men gelijk nog niet te aanveerden dat we reeds de maatschappelijke overeenstemmigheid van de Fourierschen zouden beleven.
We 'n zijn er nog in lange niet bij; al is 't daarentegen lange leên dat Lamartine al zei:
L'harmonie est l'âme des cieux...
L'antiquité l'a dit, et souvent son génie
Entendit dans la nuit la lointaine harmonie.
'k Wil had Lamartine eens hier op mijnen stoel gezeten, met den ‘génie’ van zijne ‘antiquité’...
'k Moet algelijk ook zeggen tot zijne onschuld, dat 't, dezen mijnen achternoene, nog geen ‘nuit’ en was, en dat deze mijne ‘harmonie’ verre van ‘lointaine’ was, en dat Lamartine t'allengevalle, als 't hem niet 'n ging, had kunnen doen lijk ik, dat was opkramen, en nog een wandelingsken doen... en daarmeê ontstaan.
L. De Wolf