'k Zei aan Mijnheer Goegebeur, dat de hond geen ratten kon pakken, en hij zei dat hij er eenige in een kistje zou brengen; ik zou ze maar uit te laten hebben en de hond zou ze éen voor éen pakken.
's Anderendaags, zond mij Maria naar de hoedenmaakster haren nieuwen hoed halen, en ‘zie dat ge niet lang weg blijft, gij luie, lamlendige kerel’. Zoo, ik ging naar de hoedenmaakster, maar 't hoedje was nog niet gedaan; en daar ik vóór mijnheer Goegebeur's voorbijging, zegde hij mij: ‘Kom hier Jantje, 'k heb deze ratten voor u gepakt.’ Hij overhandigde mij een houten kistje en zei mij dat er een twaalftal ratten in zaten en dat ik best zou doen ze aanstonds door den hond te laten pakken, want anderzins zouden ze zich eruit knagen vóór den morgend.
Toen ik 't huis gerocht, kwam Maria mij tegen aan de voordeur en zegde: ‘Geef mij die hoedendoos, seffens; gij zijt meer dan een uur weggebleven’. Ik wilde haar zeggen dat het hare doos niet was; maar ze wilde er niet naar luisteren, snakte ze uit mijn handen en ging ermêe in de spreekkamer, waar drie andere meisjes waren die haar waren komen bezoeken, en kletste de deur achter zich toe; maar de hond sloop met haar binnen.
Omtrent een minuut later hoorde ik 't schrikkelijkst gekerm dat ooit iemand gehoord heeft. 't Was een gerucht en leven alsof men al de meubels in de kamer, tot brandhout sloeg en de hond was gedurig aan 't blaffen, als ware hij zot. Een oogenblik daarna kwam een meisje uit de vóórvenster gevlogen en een tweede sprong juist op haar vooraleer ze haar uit den weg kon maken en ze riepen zonder ophouden: ‘moord! moord! laat mij uit!’
Ik wist natuurlijk dat Maria 't kistje geopend en de ratten eruit gelaten had, en ofschoon ik, o, zoo verlangend was om te weten of de hond ze alle gedood had, dacht ik toch dat ze liever zou gehad hebben dat ik naar de hoedenmaakster weêrkeerde en daar eenige uren wachtte.