Biekorf. Jaargang 15
(1904)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
verschoven, opgeheft, verzet, ommegekeerd, uitgeschud, en 't onderste boven gesmeten. Ik kwam van alles tegen: dingen die ik in lange niet meer gezien en hadde, dingen die ik al honderden keeren vruchteloos gezocht hadde, dingen waarover ik al menigmaals een kruisken gemaakt hadde zeggende: ‘'t is jammer dat ik dat kwijt ben’... Maar, het had lijk van den duivekoten in. 't Eenigste wat ik niet en vond, was mijn bril! 'k Werd spijtig, nijdig, hitsig. 'k Hadde alhier reeds tegen iets geloopen, daar iets ommegedrumd, en al met eens 'k stuike met mijn neuze tegen... En 't eerste dat 'k doe, was vaneigen, niet kijken tegen wat, maar: tasten waar dat 't neep. En, mijn verdooie, 't eerste ook dat ik gevoele... 't was mijn bril. 'k Zegge: ‘Nê! wat zegt ge nu? 't Is toch altijd alzoo: de Boer zocht achter zijn peerd, en hij zat erop... Ik zocht ik achter mijnen bril, en ik zat... niet erop... maar eronder!’ Is dat een wonder dingen of niet? Ge zult zeggen: ‘dat is onoplettendheid!’ Maar: onoplettendheid! Ja: onoplettendheid... 't En doet, dat en is geene onoplettendheid, of 't en is geene onoplettendheid aleene. 't Is lijk onoplettendheid, met gelijk de overtuiginge dat ge niet onoplettend en zijt. Best gezeid, - en zijn we blijde dat de spreuke bestaat, zoo rijke en zoo venijnig, - 't is: zijn lijk de boer die achter zijn peerd zocht, en erop zat. 't Is...! 't Is...! 't Is...! Enwel, we gaan 't hier eens zoeken wat het is, en daarna vernemen of de zegswijze van den boer met zijn peerd wel daarop schikt. Hebt ge nog in eenen vischwinkel, voor de toogruite een krabbe zien liggen? Reeken en scharten, haar oogen halftoe lijk een lubbedutte, en gestadig al bijhalende zonder te zoeken iets meê te hebben? Menschen zijn een beetje krabbe! Oprecht!... een beetje krabbe: niet omdat ze hen voor het toograam te schouwen laten leggen, - ge vindt er vaneigen wel sommigen alzoo die 't doen, eigenschiks, en dezulken zijn alsdan zoo geren die dikke stijve preusche trotter van een krabbe... die bekeken | |
[pagina 117]
| |
wordt. - Maar, alle menschen ...krabbe, omdat ze den dag door, weer dat ze werk drijven, weer dat ze droomen, gestadig hun grijpers laten rondvaren, rechts links, voren achter, onder boven, en daarmeê schrepen of schuiven, of heffen of leggen of meêpakken, dit alles ‘ongezien en ongeteld’ en zonder te willen... iets meêhebben. Stelt u dat voren! Ziet ge dien man en dat grijpzout aan zijne vingers? Ziet ge hem? Hij bepraat, bepreêkt, bepruttelt u, en wat hij zegt, zal hij u gaan bewijzen met hand en tand; of liever eerst met tand en dan... ten overvloede, met hand. Hij spreekt. Rap! Rap! 't Zijn lijk de blaten die waaien. De woorden rollen over zijn lippen. Zijn oogen glinsteren van de helderheid van zijn gedachten. Ieder spierke in hem spant, ieder aderke jaagt met zijn tonge en met zijnen mond meê, om door alle de krachten zijns lichaams het meeste mogelijk woorden binnen den minsten tijd uit te brengen. Ondertusschen: zijn ongelukkige vingers! Uit en in! Op! Neere nu! Hij en let het niet. Heffe! Hale! Meê! En meê! Zijn potlood is meê! En dat potlood ondergaat een wribbelinge, twee, drie! Dan waait er een vliege over, die den spreker stekt. De man babbelt voort, maar... 'en wip, 'en pink, 'en oogslag!.. en hij schart 'en keer tegen met het potlood... Altijd zonder 't te letten. Echter nu komt het aandoenlijkste van de redevoeringe... of, 'k en weet het niet, 'n is den mans neuze misschien zoo meêgaande niet als zijn mond? Alleszins trekt de vent verstrooidweg zijnen zakdoek voor den dag, bergt zonder nadenken zijn potlood in zijnen vestezak... en doet, enja wat iedereen, ook in de treffelijkste huisgezinnen, doen zou... met een neuze en eenen zakdoek! Dan zijn vlagge ingetrokken, en weêrom weg! Klappen, tegen klippen en bergen! - 't Is te vele. 't Gaat te zeere. 't Wordt te duister! - ‘'t En is nochtans niet om niet te verstaan’ wedertaalt hij, en zijne hand gaat werktuigelijk voort in één steke, schoterechteweg naar de plaatse waar zijn potlood tevoren lag. ‘Ge zult het begrijpen...’ zegt | |
[pagina 118]
| |
hij, en zijne hand tast in 't ronde, ‘met het eens geteekend...’, en zijn een ooge zoekt al meê met zijne hand, ‘... te... zien. Niets beter voor zulke zaken...’, zijn ander ooge zet achter, ‘...als papier... en... een... pot... lood!... Zoo! zoo! Waar is dat potlood?’ 't En is nu zijne hand noch zijn oogen aleene niet meer, maar het is nu de man zelve, geheel de man die zoekt, en snuffelt en... sneuven geeft. ‘Vervlekt! Dat potlood! Daar lag het tevoren, daar ligt het altijd, daar moet het liggen! Daar! Daar! Daar hebbe 'k het nog seffens geleid met 't gedacht: Zi', 'k ga het hier leggen, hebbe 'k het van doen, het ligt dan gereed!’ - ‘Jamaar, 'n zou het niet elders..?’ - ‘Neen, neen! Neen, neen! Niet elders. Daar!’ - ‘Gauw, 'n zoekt niet, wat wel gezaaid is komt boven.’ - ‘Neen, 'k moet het hier, noodzakelijk hier vinden. Het 'n kan niet elders zijn. Daar zal het zijn... Mietjen?’ En Mietje moet uit de keuken komen om te helpen zoeken... naar dat potlood dat niet 'n kan elders zijn, en dat nochtans, door de daad van Mijnheer, elders is. Weten dan Mietjen en Mijnheer van tijd, 't is goed. Wel. Maar voor ons die 't zien, 'k vrage 't u. 'n Had Mijnheer niet onoplettend de zake - alswaneer ze zonder belang was - zelve verleid... bij hem... of op hem, weg van waar dat ze altijd lag; niet onoplettend overtuigd geworden dat hij - binst dat ze voort zonder belang bleef - er niet aangetikt 'n had; niet onoplettend en werktuigelijk - op den stond dat ze een klein afhankelijk belang kreeg - ernaar gegrepen ter plaatse waar ze niet meer en was; dit ‘werktuigelijk’ doende, omdat ze nog niet meer aandacht 'n verdiende, en uit overtuiginge dat ze niet meer aandacht 'n eischte... Mijnheer 'n had ze niet werktuigelijk niet gevonden, noch 'n had hij werktuigelijk teleurgesteld geweest, noch behoord werktuigelijk misnoegd te zijn omdat | |
[pagina 119]
| |
die bijzake eenen stok kwam steken in 't spel van zijn hoofdzake! De middel daartegen: was enkel niet na te laten alle noodzakelijke en genoegzame kenteekens van 't bepooteld stuk in zijnen kop vaste te steken. 'n Doet het? Daarbij, laat ons 'en keer zeggen, 'n had Mijnheer - alswaneer het dingen nu eens weg was, en het nu inderdaad hoofdzakelijk Mijnheer was komen bekommeren - niet begonnen, in zijne misnoegdheid en scheeve opvattinge, zijnzelven onbezonnen te overtuigen dat hij voort daar te zoeken had, en elders niet; en 'n had Mijnheer, dat ik het alzoo zegge, - nu dat de zake hoofdzake bleef - niet even blijven onbezonnen voortdenken dat hij den goeden weg opwas, niet even blijven onbezonnen voortgekotterd zijn omdat hij, met alle zijn oordeelkracht en -kunde toch niet goed uit en kwam; 't ging vanzelfs gaan... lijk de liefde; 't is te zeggen Mijnheer had geëindigd met te besluiten: ‘Tot daar! 't Is dat 't misleid is. 't Wordt thans zake erop te vallen. Praat en bewijsvoeringe, bijzonderlijk vanvoren uit, zijn hier voortaan alzoovele vandoen... als water in eenze schoen. Waarop immers gesteund, als we niet vast 'n weten hoe of waarhenen of waneer het stuk den hazenwimpel opgestoken heeft!’ Daardoor had Mijnheer getoond dat hij hersenen in zijnen kop zitten had, en dat hij wiste wat ermeê gedaan. Hoeveel keeren 'n is het niet gebeurd dat er dingen hunnen weg vonden zonder ons? Of misschien zouden we wel ooit eens moeten gaan denken dat we van Gods kinders niet meer 'n zijn? Nog, dat er vrij wat vele voor eeuwen op den dool ware! Maar nasporingen als deze van hierboven 'n slepen doorgaans zoolange niet aan, als dat een boer op zijne hofsteê woont. Tamelijk zeere zelfs mag veeltijds het onderzoek stoppen, voor dingen die bij den taste kunnen gevonden worden: immers daar is de keer- | |
[pagina 120]
| |
ruimte, onze levensden, kleine; en de tinthaken, onze zinnen, zijn talrijk. Minder rap - 'k geve dat toe - komen verdoolde gedachten of ontvlogen woorden weder te binnen. Maar ze komen toch. - ‘'t Ligt op mijn tonge’ zeggen we dan, ‘en 'k en kan 't niet uitbrengen; - 'k zie 't voor mijn oogen, en 'k en kan 't niet beschrijven; - er komt eene r of eene p in 't woord... Toe, helpt 'en keer,... 't komt eerst een klank ui en dan volgt a...; Dingen was erbij als ze 't zeiden. Daar was ik als ik het hoorde, en zoo late was 't op den toren... E... ja, 'k en zal 't niet vinden. Wilt ge morgen weêrekeeren, 'k zal 't gevonden hebben, als ge wegwaart.’ En inderdaad, van als we weêrom ophouden aangaande 't gezochte stuk, ons oordeel met allerhande ongerijmde en onvoldoende kenteekens geweld aan te doen, kan ons geheugen weêr los en almedalle zijn werk plegen, en 't gebetert! Net droeve spoken van jongens, nog niet geheel 'n is eenze rugge ernaar- en eenze ooge erafgekeerd, of daar wippelen gedacht of woord, lijk met een scherrig gezichtjen op, van bachten 't hoeksken daar ze gedoken bleven. Wat doet ge dan met zulke knapen? Blijde zijn dat ge ze weêrhebt, en zelve koestemannetje blijven. Ontsnappen ze ons, 't is dat ze ons te rap waren! De gedachten ook. En de verbeeldingen onzer geriefkens ook. Om alle deze onze begrippen te bergen, 'n hebben we niet lijk evenzooveel schoven in onzen geest? Ook voor elkeen van die begrippen moeten we een goed schof overhouden, en nauwkeurig elk begrip beschouwen, of 't wel het en of 't wel zoo is, aleer we het erin leggen; dan waar 't nood doet, dit ieders schoveken en geen ander weten goed uit te trekken. Zoeken we achter eene of andere geheugenisse, en komt, te onzer verwonderinge, ons zoeken wat kwalijk uit, 't is dat we 't eene schof voor 't ander of onoplettend instaken of onbezonnen uittrokken. Gaat 't eenmaal zoo, speelt dan maar op, waartoe baat het? Dus gezwegen liever, zelfs na de terugvondste. En was ons zoeken bespottelijk, zorgen we dat de | |
[pagina 121]
| |
menschen die bespottelijkheid niet 'n ontwaren. Immers de menschen! 't zijn slimme puiden die wegzitten onder 't lisch in den gracht, en alles beloeren, en alles bekeuren, en alles zoo geren en zoo luidruchtig bekwakken. Hoort hoe leutig en schimpig de spreuke gekt, welke de menschen, tegen uw ongeval, slaags gebakken gereedzitten hebben; hoort hoe prachtigoolijk ze klinkt hun zoo vriendelijk-stekkende beoordeelinge. Voet-aan-voet stelt ze met het zotste zoeken mogelijk, het blijspelmatig zoeken dat gij pleegt; en (ingezien dezes gelijkstaan met een zot zoeken) hekelt ze zoodoende uw zoeken, - 't is haar inzicht, - mitsgaders (ingezien 't gelijkstaan van uw zoeken met het uiterst mogelijk zotste zoeken) doet ze 't op zulke wijze dat ze u, den zoeker, niet kwetsen 'n kan. 't Zal dus gebeuren dat ge, omzeggens met zand in uwe oogen, aan 't snuisteren gaat naar iets dat eventwel bij den werke is, en uwe hand afbrandt. Alsdan zullen de anderen die daarbij staan, de deugnieten, eenen duim daarin vetten, - zij in uw ongeluk, - immers omdat ze zullen overtuigd zijn dat het verre-van-zeer-doet in andermans wonde te kijken. Gij ge zult voortzoeken, ge zult vinden, ge zult gevonden hebben; en ge zult dan... een roodtjen schieten, trouwens omdat ge gij buigen-of-bersten elders als bij u naar iets zoeken wildet, dat gij nu ziet zelve reeds onder 's hands gebracht te hebben. Ge staat daar nu. Welaan wat daarop bij de toeschouwers aangevangen? In ernst uw koppig misverstand verdedigd? Dies zult ge hun misverstandig voorkomen! Of eerder den helft van hun leute betracht? Dan valt erin toe te stemmen dat uw handelen oprecht koddig was. Het blijkt, ge zult zeggen: beter dit als dat, beter de leute dan 't leed. Maar juist! Daar aan een anderen kant menschen van oveenkomste altijd vermijden ondereen bek-en-bek te staan, en liever zeggen ‘gij zijt gij een aardigaard’ dan ‘ge zijt gij een zot’, zullen ook de lachers van omtrent u veeleer naar 't spottige dan naar 't onbedachtzame van | |
[pagina 122]
| |
uw doeninge rinkevijlen. Zoodanig als 't al omkomt, dat ge getween besluit dat lachen het woord is! Ja lachen! Lachen, mensch! En lachen, dat wil zeggen overdrijven, - geen lachen zonder overdrijven. - Ten slotte geraakt ge aldus beiden op zoek naar de vermakelijkste bepalinge van uw werk, namelijk, zooals nooit-anders bij 't volk, een bepalinge bij middel van een uiterstaardige vergelijkinge. Hier in 't geval kent ge ze; ze luidt: ge zijt lijk de boer die achter zijn peerd zocht, en erop zat. Begrijpt ge deze bepalinge? Begrijpt ge deze spreuke, en begrijpt ge ze als bepalinge? Niet die spreuke met 't weinige dat ze zegt, maar met 't vele dat ze wilt zeggen, 't vijze dat ze u wilt vorentooveren, 't grappige waarom dat ze lachen doet? Die spreuke, niet als een bloote herinneringe aan een prullezake die nog alle dagen gebeuren kan, maar als een aanhalinge van een oorbeeldig uit-te-denken geval, met alle de onwaarschijnlijkste omstandigheden daaromtrent om van dit geval een uiterste aardigheid te maken? Ziet! 't Wordt een uiterste aardigheid gevraagd. Al de uitersten bij 't volk moeten 't in de macht hebben, in 't geweld. Hier om op iets krachtigs uit te komen, iets met spieren in, en dus om een zeggen te vinden dat ons taaigevleeschd volk zijn gespannene lippen daaronder voelt snerken, wat was er beter als iets van een ontstuimigen boer met een wilden duivel van een peerd? Een groote donder van een peerd, een oneindig dingen, opgeheft van grillen. Een boerenpeerd, al dat reusachtig en geweldig is, druistig en driftig, met een rugge lijk eene tafel, waardat ge u zoudt in tween op scherrelen,... met plaffers van pooten gelijk pateelen zoo groot, en die pardaffen mijnziere! dat de steenen eraan plakken. Daarbij een boer! Een boer zult-ge! Ge ziet hem als ge dat hoort. Alzoo een boer!... Hoort! Als ge dat zegt, ge moet kroppen, en uw bovenste lippe dikke maken, en uwe bovenarms tegen uw lijf schooren, en uwe handen krampachtig met eenen wrong | |
[pagina 123]
| |
omhoogewaard rekken... en zegt dan maar al baffende: een boer! Een lijk een beer. Een boom die wortelt waar hij staat. Een reuze, genekt lijk een stier. En t' einden zijne arms, handen lijk boothamers. Een boer waarvoor dat ge, zeggens ons volk, al een dikke stuite moet hebben om hem daarmeê van zijn peerd te slaan! Zulk een boer was 't die achter zijn peerd zocht en erop zat! Zulk een! Maar niet een Jan Trul, of een Jan-droomt-hij-dan!... Wilt ge 't anders opvatten, dan kwijnt de spreuke erom, immers dan 'n blijft ge aan de uiterste mate van den boers verstrooidheid niet meer, en zijne onbezonnenheid ook verliest van haar woeligheid. Bovendien was 't de boer! Een welgekende boer! Deze, altijd dezelfde, daarvan onze voorouders zoo dikwijls vertelden dat hij achter zijn peerd zocht. Zoo de grap ooit gebeurd is, 't zij in werkelijkheid, 't zij op 't tooneel, 't zij in 's Vlamings verbeeldinge, dan is ze vermakelijk genoeg opdat de held ervan eeuwig gekend blijven zou. En tweemaal, met twee boeren, en zal ze niet voorgevallen zijn. Dat zijn van die dingen, uitersten, die maar eenmaal 'n gebeuren! Gaat het in! We staan voor de volslegenste onmogelijkheid die kan gedroomd worden. De man ‘zocht’, en hij is afgeschoten geweest twijl dat hij zoekende was. Hij zocht. Hier ligt de knoop; het leestelijk bestanddeel van de spreuke. Hij 'n vroeg niet waar zijn peerd had kunnen belonden zijn. Hij en deed het niet opzoeken. Hij zocht. Met zijn neuze over 't peerd zijnen kop, wroetelende, rekkende, kijkende om alles te doorsteken, links en rechts, onder en boven... ja onder en boven den dilte tewege - hadde het achter geen peerd geweest; - stierende en kappende met zijn hielen, juithouwende aan den toom om dood! Zooveel te lastiger daar hij, aan handen en voeten vaste, niet overal aan en bij 'n kon! Zooveel te zotter daar 't stuk, dat hij wilde voor den dag brengen, meer pak-aan bezat dan alles wat hij daartoe | |
[pagina 124]
| |
doortintte. Zooveel te uitneemachtiger daar zijn eenigste tuig in 't zoeken, ook het eenigst belemmerend stuk daartegen, en 't enkel en eenig waarhedig antwoord was op zijn vrage - op zijn peerdevrage!- En....? (Dat hemelzoet koppelwoordeken ‘en’! 't Liefste dat 't volk bezit, waarmeê het zoo gemakkelijk en smekzuchtig zijn verhalen ophoudt, en medeen den toehoorder laat staan giepen en gapen achter zijnen adem en 't einde van de vertellinge.) ‘En’...? ‘En’...? ‘En’...? ‘hij zat’. Bemerkt dat! hij zocht en hij zat! Niet gezeid zooals dikwijls, b.v.: ‘zoekt... zei de boer en hij zat’; het zotte en is niet in 't zoo-zeggen-en-anders-doen, of in 't zoo-doen-en-anders-beoordeelen, maar in 't iets-doen-en-dat-dwaas-doen; in 't stellen van twee daden, de eene om de andere, terwijl dadelijk de eene nut- en bateloos is juist om 't zijn der andere. De boer 'n moest niet zitten om te zoeken, noch zoeken aangezien hij op het gezochte zat. Nu, dat is 't minste, hij ‘zat’. En kreegt er hem af. Hij zat. Hebt ge van uw leven. De zoeker, de boer zat erop... op dat breed peerd. Breed op breed. Op zijn vierkantte, wel wetende dat hij zat - zoudt ge denken. - Lijk gemetst. Lijk iemand die er hem toe zet om 'en keer wel te zitten. Dat was nog wel 't hoofdzakelijke, 't stoffelijk bestanddeel van de grap, het knoddigste. Achter zijn peerd te zoeken! Dat kon er over. 't Peerd was immers den boers liefste rijkdom, zijn noodigste hulpe, en waar hij vaneigen meest over bekommerd mocht zijn. Maar!... Maar!... Maar!... alzoo zoeken. Alzoo duivel en dul gestaan hebben om iets te vinden waar hij maareven lijk opgeplakt was. 't Ware onmogelijk, zegden ze niet dat 't zoo is! Met andere woorden daartoe zou hij ten uitersten verstrooid geweest zijn, en verblind in zijnen geest, - ten uitersten, ja ten uitersten... - Datgene nietwaar wat de spreuke aanwijzen wilde? Namelijk: 't vreemdste geval mogelijk, dat ge u verbeelden kunt, waar iemand achter iets zoekt dat hij door eigendaad reeds bijheeft? | |
[pagina 125]
| |
't Is wel zeker dat 't zoo is. Nu eens rechtuitgesproken! 'n Mogen we ons handje niet kussen dat we zulke onkwetsende geeselspreuke van onze verkneukelbeende grootmoederkens afgeleerd hebben? Zal iemand op wien deze spreuke draagt en terechtkomt, niet oververheugd zijn, tot zijn verweer, te vernemen dat een andereen ook, zooals hij en nog veel erger gevaren heeft? Zal hij het kunnen kwalijk nemen dat zijn domdoen nog bijna niets 'n is, bij het haast onschatbaar veel-dommer-doen van den beruchten Boer? Die spreuke! Die spreuke! Ze begispt zoo wel, zoo licht en zoo lijzig de verlustigende onoplettendheid, ze bestriemt zoo kappende en zoo kort de dwaze onbedachtzaamheid van den zoeker daareven. Ze laat lachen die lachen wilt; ze wapent dezen die hem moet verweren. Ze voldoet den spotlust; ze brengt de vriendschap in 't drooge. Ze schept een leute te meer in 't leven. Ze kittelt, ze verkwikt. En ze helpt van den Vlaming eenen taalman maken die genoeg en over heeft met zijn Vlaamsch, om de ingewikkeldste toestanden en de teerzeerigste lieden, met de knapste, de snijdenste, de geestigste, de schilderachtigste kwinkslagen in vrede te krijgen. Alleszins hier lieftalliger spreuke om in 't geval meer te hekelen, 'n moet in geen een ander tale gezocht worden. En ging een Vlaming er algelijk elders achter op zoek, van hem zouden we zeggen mogen: ‘Hij zoekt achter zijn peerd, en waarlijk hij zit erop!’ Wel is 't schoone? Van dien boer met dat peerd! 't Spreekt gewis dat dit alles - ten zotsten voorgesteld - gebeurd is als de duivel nog jong was. En gaat verre en bij: zulke boeren als deze hier, 'n worden er niet meer gezaaid, noch het 'n schieten er geene vanzelfs. Nu had hij bestaan die boer, en 'n had hij nooit maar dat gedaan van zijn leven, teweten schuld geweest dat de Vlamingen verrijkt waren met 't genot en den troost van bovenstaande spreuke, hij was een man om, in de grootste stad van Vlaanderen, op de schoonste plaatse, en op | |
[pagina 126]
| |
't hoogste voetstuk verheven te worden. En God zou van mij eenen beeldhouwer gemaakt hebben, en 'k had ik met 't verveerdigen van dat standbeeld gelast geweest, 'k zou er, ten dienste van den evennaaste, met groote, stijvegroote kapstaven nog bij en onder gebeiteld hebben: Lezer,
gebeurt het ooit
dat ge, verstrooid
en onbezonnen, snuistert
naar 't eene of 't an-
der dat u 'an
of bij of op is,... luistert:
hoe meer ge u voort
en verder stoort,
hoe meer uw zake duistert.
Gebeid veeleer!...
en, keer op keer,
ten trooste u toegefluisterd:
De Boer zocht wel achter zijn peerd, en... hij zat erop!
L. De Wolf |
|