Biekorf. Jaargang 15
(1904)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMengelmareNog de doode te gast genoodTOEN voor 25 jaar E.H.L. De Bo zaliger, te Ruysselede het herdelijk ambt bekleedde, werd daar in eene wijkschool het liedje, ‘de doode te gast genood’, te zijner eer gezongen door de spellewerksters. Hij verzocht de schoolzusters dit liedje uit te schrijven en het hem te overhandigen. Op vele plaatsen was het onverstaanbaar; hij hervormde het en gaf het hun zóó weder: | |
[pagina 110]
| |
Het doodshoofd.1.
Daar was een heer te GodewaarsveldeGa naar voetnoot(1)
Hij leefde boos uit haat van God.
Integendeel zijn dochter die stelde
In eer en deugd al haar genot.
Zij kwam haar vader somtijds vermanen
Met groot verdriet:
Och vader, sprak zij, d'oogen in tranen,
En vloek toch niet.
2.
God is al onze liefde zoo weerdig!
Hij gaf voor ons zijn dierbaar bloed.
Hij is bermhertig, maar ook rechtveerdig.
Hij straft het kwaad, en loont het goed.
Hij zal ze met den hemel verblijden
Die weldoen hier:
Maar de verdoemden zal Hij kastijden
In 't helsche vier.
3.
'k En vraag naar hemel ofte naar helle;
'k En vraag naar duivel of naar God.
Waar gij mijn zinnen mede komt kwellen!
Die dit gelooven zijn al zot,
'k En wil daar geen geloove aan geven.
De leugne is groot
Van al die zeggen dat er een leven
Is na de dood.
4.
De dochter voelde haar herte verbreken;
Zij is van droefheid uitgeteerd.
En stervend bleef zij schoone nog spreken;
Maar hij en heeft hem niet bekeerd;
Hij heeft maar voort met duivelsche woede
Zijn gang gegaan.
Doch Gods geduld wierd eindelijk moede
De straf kwam aan.
| |
[pagina 111]
| |
5.
Op een morgen dat hij ging wandlen,
Trok hij allangs het kerkhof af.
Wat vond hij daar? en durfde 't mishandlen.
Een grijnzend doodshoofd uit een graf.
De booswicht schupte 't tegen zijn tanden
Met schimp en spot.
Wie of gij zijt? 'k wil met u branden,
Is dat uw lot.
6.
Ja, is het waar gelijk zij vertellen,
Dat er in u nog leven is;
Kom t'avond aan mijn deure dan bellen;
Gij wordt genood aan mijnen disch.
Kom met mijn vrienden 't herte verkwikken
Aan mijnen wijn.
Wij zullen op uw weêrkomste tikken:
't Zal vreugde zijn.
7.
Maar 's avonds als zij zaten halfdronken,
Hij en zijn vrienden aan den wijn,
Daar wierd er aan de belle geklonken.
Ei! wie den duivel mag daar zijn?
De knecht deed open. O wat een schromen!
Daar stond de dood.
God zegt dat ik hier binnen moet komen:
'k Ben hier genood.
8.
De knecht liep spoedig weêr in de zale:
Ach lieve heer, kom zie eens hier.
Een schroomlijk spook! Zijn oogen die stralen
En branden als twee kolen vier.
Het zegt dat het hier binnen moet wezen.
't Staat aan de zaal.
Neen, neen! riep al het volk als verwezen,
Wij zijn hier al.
9.
De heer die sprak bedwelmd van zinnen:
Ja, de genooden hier al zijn.
Maar op dien stond het spook stapte binnen,
Het nam voor eerst een ruimer wijn.
| |
[pagina 112]
| |
Het stak hem uit, en stond om te tikken,
Zoo 't klaarlijk scheen,
Daar 't hen bekeek met vierige blikken
Van een tot een.
10.
En als 't hen allen hadde bekeken,
Het stelde zijnen ruimer neêr;
En zonder 't minste woord nog te spreken,
Deed 't eenen stap al naar den heer.
En 't kwam hem - en 't kwam hem van langsom nader
Tot dicht er bij.
Wie of ik ben? Uw eigen grootvader!
Gij moet met mij.
11.
Met mij moet gij voor eeuwig gaan branden,
Voor eeuwig in den helschen poel,
En slaand op hem zijn grijpende handen,
Het pakte hem op zijnen stoel.
En al de heeren, als zij dat zagen,
Hun schrik was groot,
Dat zij in onmacht vielen, en lagen
Al overdood.
12.
En als zij tot henzelven herkwamen,
Daar was noch heere meer noch spook;
Maar bloed dat ze op de muren vernamen,
En in de zale stank en rook.
Het monster had den heere daar tegen
Den muur verplet,
En weg met hem ter helle gedregen
Zoo onverlet.
13.
En zij dan, met hun haren te berge,
Zijn allen op de vlucht gegaan,
En hebben, schuw van God nog te tergen,
Terstond boetveerdigheid gedaan.
Let dan wel op, gij zondaren allen,
Wat gang gij gaat.
't Is schrikkelijk in Gods handen te vallen,
Wanneer hij slaat.
|
|