| |
| |
Vondel's ‘Lucifer’ op 't tooneel te Utrecht
WAT ik hier sta om neêr te pennen is niet het bevoegd oordeel van een vakman, die geregeld het groot gedeelte van zijne wintersche avonden in den schouwburg gaat doorbrengen, die erop uit is om zijn oordeel naderhand te vellen, en wien dat oordeel den kost moet gelden, of ten minste zijn ingangbiljet voor den volgenden keer. Zulk een mensch kent den schouwburg zooals zijnen eigenen broekzak. Hij weet wat al hulpmiddelen den tooneeldichter door de spelers worden in de hand gedaan en door het tooneel zelf; hij kan dus fijner proeven en met grondiger kennis van zaken oordeelen of de schrijver zijn ambacht kent en de spelers het hunne. Het tooneel is immers een speeltuig in de handen van den dichter, net zooals het klavier voor den pianist en de vedel voor den vedelaar: hij moet weten wat hij ermêe doen, wat hij er uit halen kan, en, doet hij er alles mede wat doenlijk is, haalt hij er al de krachten uit die erin zitten, dan eerst is hij zijn instrument meester, dan eerst wordt hij volledig kunstenaar. Naarmate nu de toeschouwer nader kennis heeft van de verborgene meêwerkende gesteldheid van een tooneel om de gebeurtenissen levendiger voor te stellen, aanschouwelijker te maken en de gevoelens krachtiger te doen zinderen en sterker te doen aangrijpen, met des te meer bevoegdheid zal hij aan stuk en opvoering elk hunne eigene verdienste kunnen toekennen.
| |
| |
Met dit alles ben ik weinig bekend en wat hier volgt is niets als een bladje uit mijn reisalbum gescheurd, met enkel de indrukken die zulk eene vertooning op het profanum vulgus der Vondellezers achterlaat.
Naar Holland varen, zoo in zeven haasten, om in den Haag en te Amsterdam op een gezellig bezoekje binnen te loopen bij den grooten Rembrandt en bij kerels als Teniers, en Brouwer en Steen en Breughel en Frans Hals en vele andere gezonde vlaamsche lollige kennissen uit den ouden goeden tijd, dat is al eene heele weelde voor eenen vlaming, eene zaligheid. Maar als men dan benoorden den Moerdijk komt en daar op 't onverwacht verneemt dat de Utrechtsche studenten Vondel opvoeren en wel zijnen Lucifer, dan is men geneigd om zich af te vragen waar men zulke zegening verdiend heeft. Men trekt het wat korter bij de vlaamsche meesters en rolt ‘per speciaaltrein’ naar Utrecht.
't Ging zoo gemakkelijk juist dáár en op dien oogenblik om zich weg te droomen naar Vondel's tijd, en om te vergeten dat er tusschen de laatste opvoering van Lucifer en den huidigen dag niet volle twee eeuwen van volwording en ontwikkeling van het tooneel, van toenemende beschaving voor de menschen, maar slechts enkele dagen verloopen zijn. Waarom zou 't naar Coster's Akademiegebouw, tot Amsterdamschen schouwburg vertimmerd, niet zijn, dat we ons laten meêdrijven, met dat eigenste volk sprekende die eigenste taal, met Vondel's landgenooten sprekende Vondel's taal; waarom zou de kousenkoopman, Joost Van den Vondel zelf niet bij de opvoering aanwezig zijn? De man zit in verlegenheid: hier end' daar heeft het al nood geklept op eenen Predikanten kloktoren; een en andere ‘deftige Dominé’ scherper geneusd dan hunne waardige collegas, hebben onraad gespeurd; Vondel is roomsch geworden, en het stuk begint afgodisch, valsch, heiligschennend, paapsch te stooren; we moeten dus van de gelegenheid gebruik
| |
| |
maken, immers zulke schurftige schapen laat men niet lange onder de kudde loopen, en de ‘refermatie’ gevaar loopend, wordt het stuk zonder twijfel algauw afgewezen; inderdaad 's anderdaags, na de tweede voorstelling in 1854, werd het stuk van het tooneel geweerd tot in 1904.
Vondel, nochtans, was er dien avond niet; anders eene zaal stampvol; er waren tal van priesters en dominés, elk zorgvuldig voorzien van Van Lennep's één boekje uit dertig: Lucifer.
De vóórboodschap werd ons uitgereikt en er werd even geglimlacht, immers daar stond in groote letters bovenop: ‘Het tooneel is in den hemel’. Daar lag nu juist de knoop van geheel onze verwachting: ‘De hemel op de aarde!’ Hoe zal men dat veraanschouwelijken? en die maatschappij van geesten op vasten grond? Zal 't al te tooverachtig of al te aardsch; zal 't al te licht of al te zwaar zijn? - 't Was al te aardsch, te zwaar.
Men had er ons voorop veel goed van gezegd, vooral van de toewijding en die soort godsdienstige bezorgdheid waarmede de Utrechtsche studenten die opvoering pleegden als eene belijdenis van vrome vaderlandsliefde en godsdienstzin; en daarom trok iedereen er ook naartoe met de gunstige gesteltenis om er zoovéél goed in te vinden als men maar kon; maar toch, 't was te menschelijk, te wereldsch; het geestenvolk lag met zijn voeten te vast aan onzen grond. Wat hielp daartoe? Misschien wel waren de middelen van voorstelling ontoereikend, was de betoovering te gering, en zijn we aan te veel gewend gemaakt, om ons doorzicht voor het werkelijke zoo gemakkelijk te laten in slaap wiegen door al te onbeholpen zinsbedrog en begoocheling.
Bij 't opgaan van het doek, wordt de hemel ons vertoond als eene rotsachtige bergvlakte; op het voorplan eene wijde krochte uit rotsen zwaar en bontgeboend met al de verwen van den regenboog. Vóór ons uit, bachten de glooiing van den berg, strekt de diepte van den verlichten hemel.
| |
| |
Belzebub, reeds als vervallen engel voorgesteld, ligt aan de linkerzijde, geleund op eene rotse; een paar hoorns kronkelen weg van zijnen kop en de twee halve kleuren in zijn kleed, halfbruin en vaalgroen, werken wel te zamen om hem een meer dan menschelijk uitzicht te geven.
Hoog op de bergkruin verschijnt Belial, ook reeds uit zijne engelenschoonheid vervallen, zwart, schuw, in duivelachtige toovenaarskleedij wapperend om hem heen, wijst hij den afgrond des hemels in en kondigt de komst van Apollion. Die daagt ook op boven den berg - een slanke zwartkroeselbollige jongeling is hij; in hangend goud gedoscht, en de armen naakt - een H. Joannes - een lieveling.
Die geesten en al de andere die nog verschijnen, spreken eene taal die u 't wafer in de mond doet komen - zoo louter van klank, als staal van sterkte en lenig en buigzaam en ronkend als springende veeren, eene weelde voor de ooren. En als die taal dan eens aan 't wiegen gaat op de golving van de muziek in de kooren, dan springen u vooreerst de tranen in de oogen. Hoe jammer toch, dat de toondichter niet genoeg begreep dat zijne rol ten hoogste eene ondergeschikte was, dat hij enkel Vondels taalmuziek had te onderlijnen, dat hij het enkel moest doen gedragen worden op eene zachte deining van dooreenspoelende toonstroomen, zacht genoeg en teeder, om het woordmuziek op de toonen te laten zweven, als het avondrood eener zinkende zonne op de ronde golvingen van eene zingende zee. Maar neen, de kooren waren versmacht en hoewel men den reizang van buiten kende, was het niet mogelijk meer dan hier en daar een vlage ervan op te vangen en te genieten.
En om met de kooren voort te doen, ook het stoffelijke, de verbeelding werkte pijnlijk en was niet om den geest van het aardsche naar het hemelsche op te voeren. Hier en daar, tusschen de maagden in met hun lang
| |
| |
slepend wit gewaad, stak een geest zijnen kop boven met ruwen mannenbaard beplant; met den besten wil van de wereld, kon men niet, om slechts naar 't uiterlijke te oordeelen, aannemen dat die mannen juist zoo onstoffelijk waren en uit luchtige spheren kwamen neer te schieten op hun pennen, latend een spoor van licht en glanzen achter zich. Maar men was spijts zijn zelven gedwongen te vermoeden, dat die dikke geest, met zijn schoone tenorstem, van achter den kapblok kwam tusschen de ossen- en schapeschenkels, en dat die kloekronde baryton, galmend doorheen dat borstelig baardgestoppel, behoorde tot iemand die nog met de striemen van den pekdraad in zijne geesteshanden stond. Natuurlijk vergden de kooren benevens altos en sopranos ook tenores en bassos; maar waarom die lijvige weinig subtiele stukken geest dan niet weggestopt ievers in de hoeken en uitsprongen van de rotsige hemelwanden. 't Was ook opvallend hoe weinig al de mannelijke en vrouwelijke geesten uit de reien meêspeelden; weinig schenen ze bekommerd om Lucifer's hoogmoed, om Belzebub's nijd, of verslonden in Raphaël's liefde en droefheid, in de vrome grootheid van Michaël; voor 't meerendeel bleven ze onverschillig, anderen wisselden een lachje met verwante geesten uit de loges of de stalles. Neen, die Utrechtsche juffers zijn niet tooneelspeelsters van beroep, dat was geweten, en men vergaf het hun geerne dat ze ook in den schouwburg met hunne broeders en neven en anderen uit de studentenwereld voort in familie bleven, maar 't spel verloor erbij.
Gabriel, de heraut en tolk van 't hemelsche paleis, was een statig figuur, kalm en mannelijk ernstig, goed maar onwrikbaar in het handhaven van de eeuwige raadsbesluiten der Alwijsheid, het midden houdend tusschen Michaël, de krachtige en onweêrstaanbare uitvoerende arm van God, en Rafaël, het teedere beeld van Gods liefde, bermhertigheid en goedheid.
| |
| |
Lucifer was de slanke, ranke, staalsterke schepping wel van Vondel, heerlijk in zijn val, en dien men genegenheid toedragen moet, bewonderen en beklagen. Gansch het uiterlijk van dien jongen man, met zijn volle krachtige stem, zijnen fieren kop, en zijne leden passend geschreven in zijnen rooden lijfrok, onder 't zilverschubbige pantser, dwong bewondering en genegenheid af. Ook, daar men om Rafaël te verbeelden een meisje had gedacht te moeten nemen, was men in de samenspraak tusschen Lucifer en Rafaël, waar deze tracht den stedehouder met teederheid te overhalen om van den oproer af te zien, al heel dicht bij het ‘lamoureuse,’ en er was weinig aan te kort of 't werd een liefdetooneeltje, zoo een soort verleiding in den goeden zin; een fransche schouwburg zou dat kansje niet hebben kunnen laten voorbijgaan. Ze klinkt ook zoo onverwacht, die zwakke vrouwestem tusschen al dat krachtige mannelijke, en de bewegingen, de gebaren, de trillingen in de spraak, het spel van de oogen, is niet meer van een geest, maar toch zoo bekend, zoo door en door menschelijk, zoo geheel en al dát, wat het eene vrouw, die het middenpunt wordt van vele schouwende blikken, zoo lastig is om niet ten toon te spreiden; en juist dát geeft den doodsklop aan den indruk van iets bovenmenschelijks en men oordeelt dadelijk: ‘Dat wordt hedendaagsche schouwburgpassie!’
Michaël is een schoon sterk mannenfiguur en speelt zijne rol goed, zooals ten andere alle de andere geesten; en de samenspraak tusschen hem en den stedehouder, gevolgd door het aftrekken der twee kampen, 't eene omhoog en 't andere naar beneden, is aangrijpend van schoonheid. Maar Michaël heeft het op 't laatste wat lastig daar hij een tamelijk lang deel meêspeelt door gebaren zonder woorden.
Ten slotte zij nog opgemerkt, hoe klaar het vooruitkomt uit zulk eene vertooning dat niet Lucifer maar wel Belzebub de hoofdrol is van het stuk. Hij maakt Lucifer tot wat hij is: den opstandeling, hij stookt de geesten op
| |
| |
en om zijnen ijverzucht en afgunst wordt gansch het engelendom in opschudding en strijd, en de mensch tot den val gebracht.
Zal ik er nu anders niets als kwaad van gezegd hebben? Volstrekt niet, al wat ik er wist op aan te merken heb ik gezegd. Maar er is nog zooveel meer goed van te zeggen, dat elk genieten kan die 't zal te zien krijgen, want volgens we hoorden komen diezelfde studenten met hun Lucifer naar Gent. Men zit daar geslegen vijf uren, zonder ooit gewaar te worden dat de tijd voorbijgaat, zóó boeit het, hoewel men Vondel tot in zijne treurspelen den lierdichter noemt; niets verveelt, zelfs niet de lange beschrijving van den strijd door Uriel, Michael's schildknaap, aan Gabriel gedaan. De voordracht redt het al en de innerlijke kunstweerde van het stuk zelf, want in de opvoering beter dan bij het lezen ondervindt men wat een grootsch en wonderlijk stuk Lucifer is, hoe geniaal een dichter Joost Van den Vondel moest geweest zijn - en hoe moeilijk het moet zijn om Lucifer naar behooren op te voeren, en toch blijkt het opvoerbaar te zijn.
Zooveel te loffelijker ook is de poging van die jonge lieden en 't ware een machtige, stoot vooruit voor ons, durfden wij het aan om ze na te volgen.
Caes. Gezelle
|
|