| |
| |
| |
| |
[Nummer 7]
Tegen H.-Bloeddag
ZE schommelen te Brugge. Schommelen!
Dat wil zeggen: veertien dagen lang schuren en scharten, en slepen en slaan en... gieten mijnheer! en geheel 't huis ommeschoffelen. 't Jaar door weliswaar, alle dagen die God verleent, wordt er gedweild, uitgestriept en afgestofd; maar dat is toen van 'k geve-'t-wat-en-'k belove-'t-wat. Nu gaat het slag om slinger, lap om leêr! Ge zijt baloorde ervan.
Dikwijls hebbe 'k me laten gezeggen: ‘Als de klokken luiden te Brugge, alle de klokken thoope, - als ge ook baloorde zijt, - gaat staat' en keer op de vestingen langswaar dat de wind zit, en horkt. Daar is 't dat ge 't best hoort... en ge zult zeggen: “'t Is een hemel!”’ Maar nu, dat 't schommelinge is, zegge 'k ik: ‘gaat nu ook maar naar de vestingen, daar hoort ge ze... minst, - thuisblijven is ten anderen onmogelijk, - ... naar de vestingen, nog zelfs langswaar dat de wind niet 'n zit, en 'n horkt niet,
| |
| |
stopt uwe ooren met alle uwe vingers, met heel uwen vuist. Zoo ge de schommelinge niet nog 'n hoort, 'k en ben van Brugge niet meer... 't Is lijk in een helle!’
Boven de stad bingelen en bangelen geruchten die doof zijn en verdrietend. Onze-Lieve-Vrouwe en Sint-Salvators en de Halle blikken daartusschen koud, koortsachtig om-end-om; ze trekken hen lijk toteen, ze maken hen lijk smal en toegenepen om minder te moeten lutteren van den hijver. Kaven en schouwen zitten menigvuldig dichtopeen, tusschen de opgehoogde daken, vernibbeld: zonder rook of smook, levenloos aan 't gapen, als in een gedrang verpraamd; hadden ze oogen, wijdscheelde, staal en stom zouden ze daarmêe omhooge kijkende zijn, dwaas van de bangte en den zonderasem, lijk een gevangen vogel tusschen de vingers van eenen droevejongen. Hun kele uit rochelt en ronkt er daar, uit de huizen benêen, een ratelinge omhooge van gewrijf en geschreep en gefrot en van gekriep van weg-en-weer-getrokken dingen. Zoude er dus omleege daar en van binnen in die huizen niets anders meer zijn als zwerende bezems, ijzerslaande einzen van eemers, en kletsepletsende dweils, met kloefen daaromtrent die klakken, en rietene roên die roef! roef! op de tapijten derschen? Dat is me 't kot! En dan, hoe heet op de vestinge: is 't nijdigheid van de zonne harentwege, om alzoo van ginderhooge stralen in uw nekke te priemen, die omzeggens ieder u een van die schommelgeruchten door 't vel booren? Vanzelfs ijzelen uwe oogen toe in uw hoofd, als waren ze verschrikt, en bevreesd alle die oorverscheuringen met levende lijven te zien rondspoken. Ge 'n wilt ze niet zien.
En och Heere! ge zijt wel... niet gekeken! kondet ge uwe oogen ook maar nog van binnen toe- en dichteduwen! Want uw kop zit vol blauwe schorten, gestopen wijfs met opgeveste roks aan 't schuren, mans met blauwe schabben aan die helpen; 't draaien daar zwartemooren van smids tusschen die aan de stoven wroetelen; en grauwe timmermans - ook de zieltjes Gods - die de
| |
| |
ramen opspien; en bindenhuize, witters - van die welgemaakten - lijk padden, die weten dat ze daar noodig zijn en niet te haastig voort 'n doen; en buiten aan den gevel tijtaluls van schilders met een lachende wezen op, lijk visschen in 't water, en die onder, of op, of boven hun menigvuldige leeren... ‘staan schilderen!’ Ge ziet dat van hier! Lingeling is 't dan! Alvoren! Ha 't is de schoemakersknape... - ‘Eindelijk! Mannetje, zegt aan den baas dat deze schoen reeds van gisteren hier zijn moesten!’ ...Lingeling! Rechts! Van de kleervrouwen's! Nu: met 'en kemel van 'en doze, die lijk beschaamd is - daar te komen lijk een snuiftje in eenen regenbak, en - niet te weten waar gestaan tusschen de stoelen en de tafels en 't pottewerk dat niet 'n mag breken, en 't onderbedde dat zal moeten verslegen worden, en de teelen en de glazen en 't stovedeksel, en de twee lampen en de drie verwarmtichels en de strijkplanke. Boel! Boel! Boel! Eene koe'n zoo er haar kalf niet in vinden. - ‘En waar met die doze?’ - ‘gaat eraf, jongen, 'k zal het ik doen’ roept de moeder die in die dagen lichtstaat lijk een vliege op een planke!... Ze klinken! Nog eens! Links! - ‘Moeder, 't is met geernaarts!’ - ‘Ja, ze komen lijk van onder de eerde; moeten we nu nog eten ook vandage! 'k Ga zelve!.. Zi' Virginie, we zitten er leelijk in, zult-je, tot boven 't hoofd! Ware 't nog al niet van de jongens die in eenzen wegloopen. Hoevele voor die geernaarts?.. 'k Zou ze kunnen... 'k weet-niet-wat!’ - ‘Wat vrouwe? 't Zijn de schoonste geernaarts van geheel Blankenberghe; 't zijn er lijk duimen! Ziet...’ - ‘Ja!... maar de jongens, wil ik zeggen!’ - ‘... 'k En weet geen betere!’ - ‘'t Zijn deugnieten, zegge 'k!’ - ‘Ja... maar de geernaarts!’ - ‘Hoevele voor dat klutske?’ - ‘Een frankske! moedertje’ - ‘Een
frank?.. Draagt ze maar hiernevens, ze meugen ze daar ook, en ze hebben daar meer tijd als wij om ze uit te doen!’ - ‘Moedertje, drie kwartjes, omdat ge 't gij zijt.’ - ‘Gauw, voor 'en keer!’ - ‘Hier zi', moedertje’. - ‘Dag Virginie. Dat is voor
| |
| |
mijn jongens als ze brave zijn.’ - ‘Wel bedankt moedertje! Met veel gezondheid moget ge ze opeten!’... - ‘Is nog iets dat af is, zegt de moeder alsdan. 'k Hebbe lijk de bargie geketst, zoo moe ben 'k. Is dat hier toch een huis; ware 't niet dat ge aan de menschen enkel maarrechts dat 'n zegt wat ge wilt kwijt zijn, ge 'n kreegt nooit gedaan! Ge zoudt eruit loopen!’
‘Ge zoudt eruit loopen!’ Dat is 't laatste woord, en 't is 't eerste dat ge hoort als ge met den twaalven weêre van de vestingen thuis geslufferd komt.
- ‘Dokke!’ Uw hoofd! Tegen een leere! - ‘Ei! Zwicht u!’ En dan: er sleepsleept haastig langs u door den gang een levende wapenrusting voorbij, met eenen bezem rechts op, en een leiwagen links uit, twee eemers aanzijds en een werkvrouwe te midden! - ‘Mijn boeken’ vraagt ge? - ‘Ze zijn effengebracht!’ Dat wil zeggen: ze zijn al dooreen geschoven, zooveel te dichter op malkaar gespannen dat er nu geen stof meer tusschen 'n zit dat kan dienen voor slierpoer. - ‘Voorzichtig! 't is hier nog nat!’ - En daar! ‘Versch geschuurd!’ - En ginder: ‘bijna opgedweild!’ En de trap is gewasschen; en de muur is gewasschen; en de deuren zijn gewasschen; en de stoelen insgelijks kregen een wasschinge. Kortom! 't Is genoeg dat ge entwat bekijken gaat, opdat het ook aleven... ‘bijna-drooge’ of liever aleven nog zou nat zijn.
En nat alom!
Thales te Mileten - 'k wil niet zeggen dat hij geen knappe wijsgeer was, - zal ook alzoo in de schommelinge ten twaalven met een ijdelmage thuisgekomen zijn, om te kunnen uitvinden en te durven zeggen ‘dat het beginsel van alles... water is!’ Te allengevalle, zoo ooit de wereld weer eindigen moest in 't water, 't zou ongetwijfeld tewege zijn binnen de veertien dagen vóór H.-Bloeddag! Ze zeggen wel dat 't nooit geen zondvloed meer zijn 'n zal... maar ze spreken toen van eenen zondvloed buiten, en ik van eenen zondvloed binnen.
| |
| |
Een dingen is er maar dat laat hopen op droogte en beternisse: 't is de kommerloosheid van die lachetaarte van zonne, die al door 't venster lijk schijnt geildig leute te hebben met 's menschen drift om alles te overwelmen. Ze kan van geluk spreken zij, dat ze zoo hooge zit, of anders kreeg ze wel ook een spoelinge tegen H.-Bloeddag. Ten anderen de Brugsche huismoeder is zeer tevreden over de zonne. Ze zegt het over tafel: ‘Danken we den Heer, zegt ze, dat de zonne alzoo meêwilt. We mogen waarlijk zeggen dat ze den helft van den kuisch doet!’
- ‘Enwel,’ besluit de vader alsdan, en ge gevoelt het onder tafel dat hij zijn een been vanover zijn ander been legt, en dat hij entwat van zijn herte gaat schuiven dat hij al heel den morgen bedacht heeft, ‘'t slaat mee’ zegt hij, ‘als 't op den dag zelven schoon weer is, anders..... En alles ingezien, 'k zou ik liever achterna schommelen, teweten alswaneer dat de bezoekers het eens hebben komen vuilmaken!’
Wel te wege! Nog is het eten in de kele, als weer de schommelinge haren gang gaat zoo-'n schommelt-ge-niet-zoo-'n hebt-ge-niet.
Veertien dagen duurt dat spel.
Alledage is 'tzelfste, met dat verschil dat de moeder - en zij aleene niet - alledage eenen dag blijder is. Ze laat het hooren: - ‘Bij twee dagen is 't gedaan!’ - ‘Overmorgen is 't eindelijk gedaan!’ - ‘Morgen! Eindelijk, eindelijk!! wat zal ik blij zijn!!!’
En inderdaad 't wordt
H.-Bloeddag.
Van eer dat de haan zijn keeltje openkrijgt, is de moeder al te beene en heeft al gesproken: ‘H.-Bloeddag! Toe! Alleman op! Toe op!... 't Smoort een beetjen! Maar de dagen die met smoor aanbreken, 't zijn alle de schoonste! Toe op!’ Alleman staat op. En nu dat alleman op is, voegt de moeder erbij: ‘'k wil dat H.-Bloeddag reeds vergeten ware!’... Ze heeft gelijk. Want hoort!
| |
| |
De buiten heeft den dril in, en brobbelt de stad binnen; spoor-, spouter-, kruip- en ander -wagens spuwen menschen, waarlijk spuwen: de strate is eendikke van volk.
- De hemel echter beziet dat met een grijnshalvig gezichte, en maakt hem ook dikke.
De zegeklokke gaat op.
- Doch de vlaggen blijven neêrhangen lijk slunsen.
De maagdekens dreefelen hen door het mierende volk naar Sint-Salvators...
- Maar ze houden hun rokskes dichte... Wat is dat? Vliegt er natte dan?
De processie gaat uit
- ... tusschen twee vlagen.
En dan, schoort u! Bezonderlijk als ge wat in de grepe woont: ge 'n zijt geen baas meer in uw eigen huis. Overal: regenschermen die leken, kleeren die druipen, hoeden die uitdampen, slijkschoen met menschen in die de modder voren en achter, binnen en boven rondklijsteren. O! Zonder schamen: ze gaan erdoor lijk de Schelde door Antwerpen. Ze zeggen u zelfs, als ge ze op den trap gemoet, ze zeggen u zeer hertelijk en om de vriendschap te vermeerderen: ‘dat ze gelukkig zijn uw huis gevonden te hebben om te vluchten!’ O!
En tegen dat 't één slaat: de zonne kijkt 'en keer schalksch van achter de wolken, bezint haar en beslist er door te booren.
Eindelijk als 't gaat twee wekkeren: ge kunt eten! Alles is wel gelijk wat aan den kant van eenen gracht gekookt... maar 't mag zijn vandage; 't is toch anderszins zulk een schoone dag! De moeder heeft maar een verdriet. Moeder zegt: ‘'t Is spijtig van de schommelinge! 't Huis 'n is maar één slijkweg!’ En vader zegt: ‘'k hebbe 't gevreesd!’ En alleman 'n zegt niet... maar meent: ‘In Godsnaam! met wederom, een jaar lang, alle zaterdage
| |
| |
te kuischen, en nog alledage daarbij dat is driehonderd keeren te dweilen, en veertien dagen te schommelen, zal 't huis weêrom wel een schoone schorte aanhebben tegen aanstaanden H. Bloeddag.’
Nil consuetudine majus.
Den 1sten van Bloeimaand 1904.
L.D.W.
|
|