Biekorf. Jaargang 15
(1904)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 5]Het Bindstreepje bij de jongerenDE weleerw. heer Linnebank uit Diest, met wien onze lezers verleden jaar kennis maakten, heeft onlangs in het tijdblad De Katholiek (Dl. CXXV, blz. 157-165) een heel belangwekkend opstel laten verschijnen over Het koppelteeken der modernen. Benevens het half Latijnsche w. koppelteeken geeft Van Dale's Wrdb. ook bindteeken en verbindingsteeken. De duidelijkste benaming voor hetgeen hier bedoeld wordt en in het Fransch trait d'union heet, schijnt me bindstreepje te zijn, dat ik in Kramers' Wrdb. vermeld vind. Ook het uitheemsche woord modernen mocht ongebruikt blijven, aangezien ons eigen woord jongeren hier beter beantwoordt aan 't begrip. Met de welwillende toestemming van den heer Linnebank drukken we nu zijn opstel over. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Dichterije en proza van jongeren is, op 't oog, te kennen aan een kort streepje, dat er overal door de woorden breekt en kerft. 't Zien van dit streepje is niets nieuws onder de zonne, die onze letteren overgoudt; 't is een oude kennis van de schoolbanken: het koppelteeken. Nooit kwamen wij het zoo dikwijls tegen als tegenwoordig: 't is altijd op de been en 't dringt zich, op alle plek, in de rij. Apollo van den modernen Helicon zou nu de bezoekers van zijn magazijnen boven-op den berg kunnen vermaken met bijzonderheden over dit simpele teekentje, dat de schrijvers, o zoo gaarne zien, over dit kort-dikke zwartje, dat maar steeds onder de menschen is! Werkelijk, leg eens de koppelteekens, die tijdschrift en boek ons nu iedere maand geven, in de lengte aan-een, nevens die van een maand uit vroeger dagen - en wij durven wedden, om 'n heel lief ding, dat 't als een kilometer zal zijn bij een meter. Zeker heeft niet ieder schrapje recht op zijn plaats; even zeker is die veelvuldige streeperij geen bloot gevolg van mode, doch heeft er de rede part in. Terwey heeft dit in § 409: ‘Men bedient zich van het koppelteeken: Zeker niet volledig, Terwey schreef enkel de gevallen op, waarin men het koppelteeken bezigde, zonder het groote beginsel te wijzen, waarvan men was uitgegaan ter vaststelling dier regels. In andere taalboekjes vinden wij méér; zóó in Spelregels (bij Wed. Uyttenbroek gedrukt in 1876, bl. 33): ‘Men verbindt door het koppelteeken die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samenstellingen, welke, als ze werkelijk aaneengeschreven werden, een ongewoon voorkomen zouden hebben’. Zie, nu weten wij iets met dezen hoofdregel: telkens als wij vinden, dat een samengesteld woord, aaneengeschreven, er dronken uitziet, mogen wij een streepje languit tusschen zijn deelen leggen. Wij moeten zelf mee beslissen. De handen der modernen staan nogal naar 't vormen van nieuwe woordverbindingen; zij worden ijverig op de vingers gezien bij hun werk; dat mag: want ze stijfselen en rijgen gewoonlijk volgens oud-hollandschen trant. Als de jongeren aan den slag zijn, hebben zij recht - zoodikwerf zij vinden, dat die jonge samenstellingen aaneengeschreven niet zullen ingaan bij de waardeering en het gebruik van de lezende menschen - om het koppelteeken te plaatsen tusschen de deelen. Zij staan dan op het breede princiep der Spelregels. We gaan bij van Deyssel kijken hoe volgens deze regels wordt gewerktGa naar voetnoot(1). Men kan veel kwaad zeggen van Lodewijk v. Deyssel: dat men juist hem niet moet raadplegen over 't schenken van vereering aan letterkundigen; dat hij zonder bleeken of blozen zaken aanraakt, waarvan Sint Paulus wil, dat wij afblijven; dat hij een zedeloos boek bepraat en beprijst, als was 't iets zeer eerlijks, de Boerenbond b.v. of de Sint-Vincentius-vereeniging; dat hij 't geloof zijner vaderen heeft laten loopen uit zijn bloed en meer dan gepaste eer bewijst aan stof. Maar zijn taal, zijn taal berijdt hij als een meester, en zij loopt: omhoog den kop, recht-néér de pooten, in stap, draf, galop of ren, net naar zijn teugel of zijn spoor 't belieft. Het gepassie zijner ziel weet hij te verpapieren in geweldige duidelijkheid. Hij staat als op uw kamer te scheldspreken, luid en met klem, en de woede ziet ge schuimen op zijn mond en voelt ge razen uit zijn stem. Zijn bedoelen brandt als Julizon in uw oogen of doortintelt uw oor als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noordenwind in den winter. Hij heeft wel eens erge dingen gezegd over taal, gelijk op blz. 88: ‘Sommigen hebben tegen (zulke) nieuwigheden, wanneer deze niet, zoo als zij zeggen, op de taal gegrond zijn, niet volgens de leer der taalvorming zijn te verklaren, maar dit zijn taalgeleerden of taalkundigen, die bij het beoordeelen van taal, van een andere praemisse uitgaan dan wij. Al zoû een woord ten zeerste strijden tegen de geschiedenis, tegen de genealogie van de taal, - zoodra het met zijn klank nauwkeuriger iets aanduidt dan een bestaand woord zoû kunnen, is een artiest volkomen gerechtvaardigd, wanneer hij zoo een woord gebruikt.’ Deze en dergelijke stellingen beschouwen wij niet als met kalmte en berekening neergezet. Neen, als ondoordachtheden ontflapt in booze buien, als spuwsels in toorn weggefluimd tegen wat hij bezag als ‘arme menschen uit een vervaltijdperk’. Zijn eigen werk bewijst, dat hij gek is op zijn woord; een slechte zin of een ongelukkige uitdrukking is een schop tegen 't schoone lijf van de taal, en Lodewijk van Deyssel kan er uw doodvijand om worden. Ter zake. Dat het plaatsen van een zelfstandig naamwoord, van den stam eens werkwoords, van een adjectief, van een telwoord of van een bijwoord vóór 'n ander substantief weer nieuwe zelfstandige naamwoorden geeft - is bekend; hoe versche bijvoegelijke naamwoorden worden gevormd door een der vorige hulpwoorden te binden vóór een ouder adjectief - weten wij ook. De jongeren zijn na 't begrijpen dezer regels niet blijven staan als stokken bij de voorbeeldjes in hun Grammatica. Zij hebben zich gebukt naar den grond en gezocht en opgeraapt. Zelfs hebben ze bijwoordelijke uitdrukkingen behandeld op voet van enkele bijwoorden, als 't over samenstelling ging, en ze hebben ook andere rededeelen samenstellers-diensten laten verrichten. Zoo zijn waarlijk vreemde wezens te voorschijn gekomen op dien nieuwerwetschen scheppingsdag. Of de vrije taal verlof gaf om zóó breed de stukken op te vatten, blijft hier buiten spel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en kijf. Het jonge volk van de letterkunde heeft zelf ingezien, dat zijn vreemde samenstellingen de wijde wereld niet behoorden in te gaan aan-een-geschreven en, daar 't oude koppelteeken voor de hand lag, hebben zij dit opgenomen en het z'n oude zaken laten doen. En nu snappen wij dit werk van Lod. van Deyssel:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Wij meenen, dat er nog een tweede regel is, dien v. Deyssel met zijn koppelteekens volgt. Zóó zetten wij dien neer: Het koppelteeken wordt ook gebezigd bij samengestelde woorden om de aandacht van lezers te trekken naar de samenstellende deelen, teneinde daardoor het geheel voller te doen verstaan. De taal die wij schrijven is, voor een groot stuk, aangenomen taal. Duizend keeren klinken ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezelfde woorden tegen uit boek en krant; ze zijn volmaakt thuis in onzen mond en gaan er in en er uit. Omdat 't geen zilvergeld is, springen wij er ruw mede om en geven uit zonder goed te bezien. Wij denken niet aan de twee, drie begrippen-alleen, die samen 't eene groote woord vormen. Wij hebben geen trek om zijn leden even uit-een te halen en wij kunnen 't ook niet meer gemakkelijk, vanwege de sleet die in de vormen gekomen is. En wij weten maar half wat wij zeggen. Een streepje nu, dat dikwijls-gebruikte samenstellingen verdeelt, zet de aandacht eerst voor 't eerste deel, vervolgens voor 't tweede; het leert de woorden be-grijpen in hun geheel; het snijdt soms beelden fijn uit vierkante blokken en doet de taal derhalve goed en mag er wezen. Deze beschouwingen schijnen vast in-vloed gehad te hebben door deze van Deysselsche vormen: weer-wil, blz. 204, weer, weder = tegen.
her-innering, blz. 218, inneren is frequentatif van innen = inbrengen
(in 't geheugen).
des-bewust, blz. 9, des = oude tweede naamval onzijd. enkelv. van
dat; Terwey, § 286.
uit-een-gezet, blz. 37.
al-geheele, blz. 52, al wordt gebruikt om den zin van het woord,
waarbij het gevoegd is, te versterken: Pieter Weiland en Woorden-
boek der Nederl. Taal. Dus pleonasme, hier.
belang-rijk, blz. 57.
vooraf-gaat, blz. 54,
geest-driftig, blz. 58, ig na zelfst. naamw. beteekent hebbende, bezit-
tende; dus een geest waarin drift (drijvlng) is.
ver-talen, blz. 58, ver = anders doen, vertalen = anders talen, in een
andere taal brengen.
buiten-gewone, blz. 61, in navolging van 't lat. extraordinarius:
Woordenb. der Nederl. Taal.
te-recht-wijzende, blz. 73, te vóór 'n naamw. is dikwijls evenveel als
naar met het onbep. lidw.: P. Weil.
in-der-daad, blz. 80, der daad = dativ. van daad.
te-rugtreedt, blz. 143, terug = bijw. uit te en rug, in de richting van
den rug: R.K. Kuipers, Volled. Woordenb. der Nederl. Taal.
even-min, blz. 206.
voor-eerst, blz. 209.
boven-dien, blz. 212, voegwoordelijk bijw., koppeling uit boven en
dien den den 3en naamw. onz. enk. van het aanw. voornaamw. die:
Woordenb. der Nederl. Taal.
rond-uit, blz. 213.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voort-durend, blz. 215.
al-licht, blz. 215, al = versterking van licht = gemakkelijk.
op-nieuw, blz. 218, koppeling van het voorz. op en 't als subst.
gebruikte bijv. naamw. nieuw: Woordenb. der Nederl. Taal.
laf-hartig, blz. 222, ig (vergelijk geest-driftig) een laf hart bezittend.
tusschen-beide, blz. 235, beteekent eigenlijk te midden van twee:
Kuipers.
in-tegen-deel, blz. 239, deel dat ligt tegenover 'n ander deel: Weiland.
zoo-danig, blz. 247, danig in verband met doen (gedaan): Weiland.
Iedereen zal toegeven, dat de gedachten, die in deze woorden lagen, blooter liggen nu; hetgeen door de taterende goê gemeente ietwat uitgesleten was is weer vernieuwd en wat de jaren hadden overwaasd is ferm opgewreven en met glans blijven deze woorden tellen onder de juweelen van onzen Nederlandschen taalschat. Laat ons gerust gelooven, dat dit nietige streepje nog veel meer nut kan doen en lange rijen woorden kan helpen verstaan. Bij voorbeeld: be-grijpen; vol-houden; naarmate; on-vol-doenbaar; glim-lach; on-weer; on-middellijk; eenigs-zins; in-ge-togen; heel-al; merk-waardig; onder-geschikt; ver-eenigd; al-tijd; ver-velen; eer-bied. Alle overdrijving schaadt; en men ga nu zijn bladzijden niet onbedachtzaam bepeperen en bezouten met koppelteekens. Toch, wanneer oplettendheid en onderzoek zijn voorgegaan, neme men, vrank en zonder schroom, dit oude hulpmiddel, telkens als de wegende rede knikt dat 't goed is. Nog iets. Een zelfst. naamw. noemt den naam van een persoon of een ding. De namen, waarmee van Deyssel zijn personen of zaken benoemt, zijn ooit lang; bijzonder als hij bijnamen geeft of steekt boven water. Dan ziet hij soms in 'n heel spreekwoord of zegswijze eerst den schoen, die past. Om aan te duiden, dat die woorden allen samen dienen voor slechts één persoon of zaak, bindt hij ze aan elkander door een koppelteeken en we krijgen te zien:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De een zal deze manier mooi vinden; 'n ander niet. Noem ze dol, aanstellerig, stapel of echt, typisch, schilderend - als 't niet te dikwijls gebeurt en trouw stemming weergeeft - wat is er tegen? We werken niet voor vermenigvuldiging der koppelteekens; we schrijven, opdat het goede in de modernen worde begrepen en gewaardeerd; want we zien niet graag ernstigen arbeid dom belachen of beschokschouderd. Tot dusver de Heer Linnebank.
Het zal ongetwijfeld niet ondienstig zijn, dat we ter vergelijking hier laten volgen hetgeen Den Hertog over het gebruik van het bindstreepje zegt in zijn Practische Sprkk. van het hedendaagsche Nederlandsch, IIde deel (bij W. Versluys te Amsterdam) tk 250: ‘Het koppelteeken wordt gebruikt als middel om het bijeenhooren van twee of meer woorden uit te drukken, als het aaneenschrijven om een of andere reden minder verkieslijk is, b.v. als het schriftbeeld te vreemd zou worden; wanneer men de afzonderlijke deelen wat meer wil doen uitkomen, als de verbinding maar van tijdelijken aard is, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noordzee, Reuzengebergte, en dergelijke verbindingen, waarvan het tweede lid een soortnaam is. Hiermee zal de lezer tamelijk goed op de hoogte zijn van den toestand en min of meer zelf kunnen oordeelen tot hoever het gebruiken van het bindstreepje aanbeveling verdient. Mag ik er ten slotte nog op wijzen, dat de uitleg van herinnering op (blz. 70) mij niet voldoet? Inneren is niet een ‘herhalend’ werkw. van innen, maar een ‘afgeleid’ werkw. van inner. Zooals innen afgeleid is van in, zoo is inneren afgeleid van inner. Dit laatste is eigenlijk de vergelijkende trap van het bijwoord inne = in, binnen. Inner, nog bewaard in het bijv. nw. innerlijk, beteekende in 't Middeldietsch zooveel als ‘inwendig’. Zoo zegt Ruusbroec, 2, 65: ‘na den inren mensche’, d.i. naar den inneren mensch (lat. secundum interiorem hominem, Rom. 7:22), volgens den inwendigen mensch. Vgl. Verdam's Mnl. Wrdb. op inner en Het Wrdb. der Nederl. Taal op herinnering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geestdriftig wordt op blz. 70 verduidelijkt met de woorden: ‘ig na zelfst. naamw. beteekent: hebbende, bezittende; dus een geest waarin drift (drijving) is’. Blijkbaar is hier bedoeld: ‘dus een geest bezittend waarin drift (drijving) is’. Liever zou ik zeggen: Geestdriftig beteekent eigenlijk = geestdrift bezittend (wanneer sprake is van een verstandelijk wezen), en bij uitbreiding = van geestdrift getuigend, d.i. uit of met geestdrift gedaan of geuit (wanneer sprake is van handelingen of woorden). Het aangeteekende bij het woord zoodanig (blz. 71), nl. dat danig ‘in verband’ is met doen (gedaan), is heel waar, doch een beetje te onbestaakt. Zoodanig, dusdanig, hoedanig, zijn uitbreidingen met -ig van zoodaan, dusdaan, hoedaan; en deze laatste woordgedaanten bestonden in 't Middeldietsch zoowel en beteekenden evenveel als zoogedaan, dusgedaan, hoegedaan. Bekend is, dat bij sommige verleden deelwoorden het voorvoegsel ge- gewoonlijk ontbrak, vooral bij leden, komen, bleven, vonden, worden. Vandaar dat men nog hedendaags in West-Vlaanderen hoort zeggen b.v.: Moeder is komen (voor: gekomen); 't is twee jaar leên (voor: geleên, geleden); ik heb het vonden (voor: gevonden). Vgl. De Bo op ge. Bij enkele andere verl. deelw. ontbrak het voorvoegsel ge- in 't Middeldietsch somwijlen. Van doen luidde het verl. deelw. buiten samenstelling gedaan. Volgens Verdam vindt men éénmaal buiten samenstelling daan voor gedaan, nl. in Jakob van Maerlant's Spieghel Historiael 42, 25, 90. Z. Mnl. Wrdb. op dusdaen en doen. Door Van Helten wordt dit betwijfeld: ‘Een éénmaal aangetroffen vorm daen Sp. 42, 25, 90, mag kwalijk als bewijs dienen voor het gebruik van een deelw. van doen zonder praefix. Vermoedelijk hebben we op deze plaats in daen slechts een lapsus voor doen te zien’ (Mnl. Sprkk. blz. 304). Toch lijdt het geen twijfel, of in samengestelde woorden zei men daan voor en naast gedaan. Zoo geeft Verdam in zijn Mnl. Wrdb. de bijvoegl. naamw. alsodaen, alsodanich, alsogedaen; aldusdaen, aldusdanich, aldusgedaen, aldus- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedanich; dusdaen, dusdanich; hoedaen, hoedanich, hoegedaen, hoegedanich. J. Craeynest |
|