Biekorf. Jaargang 15
(1904)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPrimula VerisCaesar Gezelle NA Guido Gezelle den koninklijken naam Gezelle dragen, is vreeselijk voor eenen jongen dichter die in de diepe geheimenissen zijner ziel, dichterlijke beelden rusteloos voelt roeren en schommelen. Een man die in de laatste tijden zulke hooge beteekenis verworven heeft in de Dietsche letterkunde, ja in de wereldletterkunde, die door de gezaghebbendste kunstrechters tot de hoogten van eenen Vondel gevoerd werd, zou bij machte zijn eenen jongen dichter te doen achteruit wijken vol eerbiedigen schrik. Onder den drang dezer gedachten schijnt ons Caesar Gezelle gehandeld te hebben toen hij in 1902 een ootmoedigen bundel ‘Verzen’ liet drukken, getrokken op 100 afdruksels, ‘niet verkrijgbaar in den handel’, maar alleen bestemd voor vrienden en kunstenaars. Het was eene daad vol bedeesde maar redelijke wantrouwigheid. Doch de ‘Verzen’ gingen hunnen gang. De fijnproevers proefden met trage teugen en smekten. Met Primula Veris doet Caesar Gezelle zijnen eersten insprong in de letterwereld. Eerstelingen zijn doorgaans | |
[pagina 56]
| |
vreeselijke marteltuigen. Zij wentelen den lezer in eene wemeling van gedachten, klanken en kleuren somtijds met groote kunde en veerdigheid gepast en gemeten, maar die in hunne ijskoude levenloosheid er niet in gelukken eene enkel zindering in de ziel wakker te schudden. Dat is gemaakte kunst, de slavinne van passer en meter, van wet en regel. De ware kunst borrelt uit de ziel, gelijk het water uit de bron. Na het lezen van Primula Veris rijst u voor den geest het beeld van een dezer dichterlijke zielen ‘die gieten 't gutsend woord
zooals het borrelt uit
de zwangere bron des herten,
staande immer stroomensvol
met zachte zielenwee,
of met de wrange vrucht
van langgedragen smerten.’ (blz. 7).
Uit Gods lieve natuur, het eerste gedeelte van Caesar Gezelle's werk, zullen wij zijne letterkundige schilderijen noemen. Den alouden aard van het Vlaamsche ras getrouw, bemint hij het kleurenspel. En waar is het kleurenspel rijker en machtiger dan in Gods lieve, wondere, eeuwenoude, altijd nieuwe natuur. Caesar Gezelle is een schilder, een landschapschilder die in het verrukkelijk heiligdom van Gods vrije natuur, geheimzinnige schoonheden binnen het diepste van zijn wezen voelt opduikelen, wentelen en keeren. Het is een spel van licht en schaduw, zonneschijn en regen, boom en blad, velden en vruchten, een kunstige stoet van avond-, smoor- en sneeuwgezichten. Zijn verfbord draagt rijke kleuren en tinten. Zijn penseel is kloek en fijn. Zijne borstelingen overgiet hij met licht en leven. Als voorbeeld wijzen wij op zijn zonnespel. De zonne ontwaakt. ‘Het licht wijdt uit
en al de wolken branden
in lichten gloed naar d'oosterkant
met malsche rozeranden’ (blz. 5).
| |
[pagina 57]
| |
‘Het vier berst door de wolken, en
de zonnebalken stoomen
omhoog, omleeg den hemel uit
en zetten de eerde aan 't doomen’ (blz. 9).
De zonne verdrijft de mist die daar ‘lijk stressen haar twee voeten boven grond vaart.’ Op de ‘winternaakte sprieten’ der boomen ziet men ‘stralen schieten uit klaren dauw’. ‘En 't water in het zongelaat
zijn geluwgoud te blinken staat.’ (bl. 10).
Met heur naalden stekt de zonne op 't oude vel van den knuistigen boom. ‘Hem stralen doet de zon,
hem steken in de lenden,
hem booren in den stam,
in tak en sprietelenden,
de gulden priemen van
haar vier dat leven schept...
ze koost en kittelt hem
al dingelen en beven.’ (bl. 12)
Het ‘helder zonnelonken giet menschen en dieren dronken’. ‘Ze baakren in het vier dat wel-
doend hun de lenden streelt
en met een lichten laai van goud
om hunne wezens speelt.’ (blz. 10)
Na dit licht getint zonnespel bij het ontwaken, zouden wij de scherpe, laaiende kleuren van het zonnegeweld kunnen aanwijzen, de duistere en zachte tinten van regen- en smoorweder, doch de grepen hierboven medegedeeld schijnen ons voldoende om alle lezers die eene sparke kunstzin in het lijf dragen, te doen gevoelen dat wij hier te doen hebben met eenen sterken schilder die in zijne ziel den weerglans draagt van duizendvoudige schoonheden. *** | |
[pagina 58]
| |
Doch de scherpe lijnen, de krinkelende vormen, de kleurenweelde der beschrijvingen zijn de eenige gaven niet van den dichter. Die stoffelijke beelden wekken in hem onstoffelijke gevoelens en aandoeningen die wortelen in de diepste diepten van het hert. Caesar Gezelle's plastiek, zijne boetseerkunst is bezield met gevoeligheid. ‘Bereukwerkt door de lucht, daarin de geuren doomen
van laten lentebloei, de stille ziele dwaalt
en voelt den wellust dien zij uit dien navond haalt,
zoo zalig binnen haar, en buiten haar wêer stroomen.’ (bl. 41)
Is hij in zijn eerste deel de gevoelige schilder, in zijn tweede deel wordt hij de schilderende en denkende voeler. De innerlijke aandoeningen der ziel, de beelden die vrij en ongedwongen groeien en roeren in den geest, ‘les choses qui chantent dans la tête’ zooals Verlaine schreef, zijn in de hedendaagsche letterkunst van hoogen tel. Zelfs duikelen een aantal hedendaagsche dichters in eene ziekelijke overgevoeligheid, die de palen van het gezond verstand te buiten gaande, overslaan in zinnelooze droomerijen en zinnelijke aandoeningen. Bij Caesar Gezelle is de gevoeligheid scherp ontwikkeld. Was het eerste gedeelte van Primula Veris voornamelijk de weerglans van Gods wonderwerken, het tweede is bijzonderlijk de weerklank der dichterlijke ziel. Daar hoort men de losse en vrije zinderingen het diepste van zijn wezen ontsprongen. Maar nooit doolt dit dichterlijk gevoel in dolle zotternijen, omdat het beschenen wordt door den glans van het edel verstand. Onrustig menschenhert, een dwingeland zijt gij,
die weet dat ik uw slaaf ben en die slingert mij
al ver en verder, op het ongemeten pad
van wellust, immer nieuw, waarop haar wentelt brat
uw onvoldoenbaarheid. (blz. 70).
En sprekend tot de ziekelijke droomers der letterkunde: Gij dichters van het kwaad, die wilt in teedre zielen
waar nog de hoop in straalt, die blijde hoop vernielen,
| |
[pagina 59]
| |
die ons geloof, dees baken in de zwarte twijfelnacht,
met al 't vermogen eener helsche kunst versmacht
laat af...............
vaart onze lucht voorbij, gij, nachtsche lijdersschimmen,
uw zijn wij niet.
Ten slotte moeten wij wijzen op het woorden-, klanken- en matespel waarin onze dichter zijne beelden uitstort. De koninklijke wegen van Guido bewandelend, heeft hij bij zijnen meesterlijken oom dien zwaai, dien zwier, dien deun afgeluisterd die ten huidigen dage meer dan ooit, de onmisbare gaven van eenen hedendaagschen dichter geworden zijn. In zijne beschrijvingen is die klankenweelde groot. Al bereikt zij nooit de wondere tooverkracht van Guido's woordenspel, toch zou menig gedicht uit Primula Veris door Guido mogen onderteekend worden. Men heeft onzen dichter verweten Guido Gezelle te veel na te volgen. ‘Loffelijk is 't,’ zoo luidt hetGa naar voetnoot(1), ‘een zang te kunnen aanheffen die het oor aandoet als de weerklank van een onsterfelijk lied. Maar dat die zang weerklank is, dat juist is laakbaar.’ Bedoelt men hier Caesar Gezelle's tafereelen en zijne gevoelens? Maar eene van de sterke kenmerkende gaven van Primula Veris is juist de eigenheid, de oorspronkelijkheid der schilderijen en aandoeningen: zij zijn scherp gezien en diep gevoeld; zij zijn niet gemaakt maar gegroeid. Bedoelt men de taal? Ja, daar heeft hij Guido nagevolgd en op straffe van minderheid moest hij den meester navolgen als dichter, meer nog als West-Vlaamsche dichter. Guido Gezelle heeft nieuwe wegen gebaand, vooral in klank- en woordenspel. De taal die door eene stijve rederijkerskunst versteven was, wist hij verjongd bloed in te gieten. Hij deed de Dietsche taal tot een klankenrijkdom stijgen, tot eene plooi- en vloeibaarheid vroeger ongekend. Wie zal het den wetenschappelijken man ten kwade duiden dat hij de opzoekingen en vondsten zijner voorzaten te bate neemt in zijn weten- | |
[pagina 60]
| |
schappelijk werk? Waarom eenen dichter verwijten dat hij de gedachten en de beelden zijner ziel vertolkt met al den mogelijken rijkdom dien hij in de taal ontdekt? Omdat hij zelf dien rijkdom niet opgedolven heeft, moet hij hem ongebruikt laten? Guido Gezelle's taal vloeit een West-Vlaamschen dichter zoo natuurlijk uit den mond, dat hij niet anders zou kunnen dichten zonder zijn kunstgevoel geweld aan te doen, zonder zijne oorspronkelijkheid te versmachten. Guido Gezelle, ‘dat stilbrandend licht van eeuwige kunst’, schrijft Willem Kloos, ‘is het baken der onsterfelijke schoonheid, waarheen de jonge Vlamingen hunne oogen hebben te richten’Ga naar voetnoot(1). Dit heeft de beschrijvende Caesar Gezelle met heerlijken uitslag gedaan, beter dan de gevoelige Caesar Gezelle. Terwijl Guido Gezelle met volle grepen ging putten uit de verdoken en vergeten schatten der oude taal en der volkstaal, schijnt Caesar Gezelle, wanneer hij zijne gevoelens en aandoeningen aan 't vertolken gaat, meer onder den invloed der hedendaagsche Noord-Nederlandsche dichters. De fijne en edele gevoelens die zijn hert ontsproten zijn, stappen somtijds vooruit, gewikkeld in een kleed dat die zwierige buigzaamheid, dien kunstigen zwaai, dit ‘muzikaal uitspreken’Ga naar voetnoot(2) mist, die bij Guido Gezelle in zulke hooge mate te vinden zijn en bij eenen West-Vlaamschen dichter bijzonderlijk verwacht worden. Prosper Van Langendonck, die in Zuid en Noord als dichter hoog geprezen wordt, heeft ergens het beeld van eenen waren dichter afgeteekend. De dichter, meent hij, voelt ‘dieper, fijner, sterker de betrekkingen die 't stoffelijke en 't ideëele doorkruisen en onderling verbinden, in hem samenloopen en met maatgewicht en getal gerythmeerd worden in de éénheid zijner sensitieve en intellectueele ziel... Maar zijn rusteloos streven naar verder, naar schoonheid, waarheid, geluk, naar 't mysterie, | |
[pagina 61]
| |
't onbereikbaar absolute, is 't begin der door hem zoo onuitsprekelijk schoon gevoelde relatie die van hem uitgaat naar 't volstrekt ware, goede, schoone, naar den absoluten God.’ Zulk een dichter is Caesar Gezelle. Bij hem mogen wij eene kunst begroeten die volledig mag heeten, eene kunst die niet eenzijdig werkt voor oog en oor, maar ook voor hert en geest, eene kunst die, naar de gebruikelijke bewoording, noch ‘realist’ noch ‘idealist’ mag genoemd worden, maar waarin stoffelijkheid en onstoffelijkheid samensmelten tot ééne schoonheid, eene kunst die op breede, edele en christene wijze opgevat werd. In den rustigen tijd dien onze West-Vlaamsche letterkunde aan 't beleven is, moet het voor elken kunstminnenden Vlaming een innig genoegen zijn zulk eene brok gezonde en diepgevoelde letterkunde onder de oogen te krijgen en een plicht de doodende onverschilligheid wakker te schudden. Deze eersteling tintelt van hoogen kunstzin en stelt ons bij machte op Caesar Gezelle nog sterke verwachtingen te bouwen. Primula Veris, leert ons immers Dodoens, is nog maar een der ‘eerste van al die cruyderen die in de Lente... bloeyende ghevonden worden.’ L. De Jaegher |
|