kommerde menschen, het rinkelen der glazen, en het verwarde knetteren en knallen van het vuurwerk, dat nu zijnen goudregen en bontgekleurde kristalballen hoog in de lucht, en ook naar dezen schuilhoek van kommer en zorge door den donkeren nacht deed opstijgen.
‘Kind - nu moet ik gaan - ik moet - en moet wederom spelen. Maar als het muziekfeest geëindigd is, kom ik geheel zeker aanstonds weer bij u, mijn lieveling, aanstonds, zoo spoedig als ik maar kan.’
- ‘Ach! Vader’, zoo stamelde het kind weemoedig, ‘kunt gij dan waarlijk bij mij niet blijven? Waarlijk niet? Moeder is zoo treurig als zij bij mij alleen zit, en ik - ik ben toch zoo ziek’.
Daar klonk uit de diepte van den hof de snijdende toon eener electrieke bel, die het einde van den rusttijd aankondigde, en de muziekanten in de muziekhalle terugriep.
De jonge man boog met een rappe beweging tot zijn kind neder, drukte nog eens eenen kus op 's kinds brandende lippen, zeide met half verstikte stem: ‘God beware u...’ en ijlde in angstige haast de talrijke, talrijke trappen af, en door de donkere verlaten straat, en in den helverlichten en blijgeestigen muziekhof...
Wederom klonk nu scherp en gebiedend, gelijk een bevelwoord, de staf van den bestuurder op zijn muziekstaantje, en wederom moest de solist vooruittreden aan den ingang der muziekhalle - en wederom zwijgt het ongewijde getater in den grooten, wijden lusthof....
‘God beware u... O mijn levensdroom
Toch zoo lief... O wee! Zoo ras verzwonden!...
Wonderlijk week en klagend zet de hoorn in - en wederom schouwen de oogen van den solist gelijk droomend en dwalend over al de omgevende pracht en schoonheid, en zoeken den aanblik van het bleeke, kranke kind daarboven. Maar het venster in de zolderkamer blijft donker en ledig en verlaten. Er ligt een eindelooze weemoed in den klank van den hoorn, die zijn klaaglied door den zwijgenden lusthof zendt, en door de kruinen der boomen