Biekorf. Jaargang 15
(1904)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||||||||||
[Nummer 3]Germaansche heidenleerGa naar voetnoot(1)DOOR de Germaansche MythologieGa naar voetnoot(2) of Heidenleer leeren we de godsdienstige voorstellingen en gebruiken kennen van de oude Germanen vóór hunne bekeering tot het Christendom, die in het Noorden eerst omtrent het jaar 1000 plaats vondGa naar voetnoot(3). De wetenschap der Germaansche Heidenleer werd in ons land maar weinig beoefend, en ook in Holland mag de | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
toestand, ofschoon beter dan bij ons, niet bloeiend geheeten worden. In Engeland werd die studie meer geacht, maar voornaamlijk in Duitschland en in de Scandinavische landen heeft men veel op dit gebied voortgebracht, en werd er een rijke oogst van kostelijke uitkomsten voor die wetenschap door talrijke werkers ingezameld. De voornaamste werken in België, in de laatste jaren verschenen, zijn:
Ik acht het niet noodig nu te spreken over eenige mindere bijdragen, in tijdschriften verschenen, noch over werken, die tot de hulpwetenschappen, zooals Folklore, behooren. Die werken, die zooeven genoemd werden, zijn goede handboeken, en kunnen als dusdanig, vooral voor den beginneling, zeer nuttig zijn. Wie echter over die studie begeert nader ingelicht te worden, leze b.v. 't zij het Duitsche werk: Germanische Mythologie door Eug. Mogk, 't zij het Nederlandsche: Geschiedenis van den Godsdienst der Germanen door Chantepie de la Saussaye.
***
Tot eene grondigere kennis van deze godsdienstleer, is het noodig de verscheidene stelsels te kennen, die vooruitgezet worden om den oorsprong en de ontwikkeling van | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
den godsdienst en van de enkele godsdiensten te verklaren. Al die stelsels immers worden ook voor de Germaansche heidenleer gebezigd, en hier ook worden tal van schrijvers gevonden, die alles beschouwen uit een oogpunt, dat ze van voorenaan bepaald hebben, en naar het een of ander stelsel, dat ze als vaststaande aanzien. Wat den oorsprong van den godsdienst aangaat, hebben we eerst eene groote indeeling. Wat was er in den beginne: het monotheisme: het ééngodendom, of het polytheisme: het veelgodendom, of was het iets tusschen die twee uiterste meeningen: het zoogenaamde henotheisme?
***
De Katholieken, steunende op de goddelijke openbaring, antwoorden allen zonder aarzelen op die vraag, dat het ééngodendom aanvankelijk de godsdienst van het menschdom wasGa naar voetnoot(1). God immers heeft den mensch, in zaken van zoo groote aangelegenheid, niet uitsluitend aan zijn eigen overgelaten. Hij heeft zijne oneindige grootheid geopenbaard, en van zijn schepsel onderwerping en vereering geëischt. Kan men bewijzen dat het ééngodendom de oorgodsdienst is, uit de geschiedenisbronnen der verscheidene godsdiensten, indien men den Bijbel daar laat? Men kan alleszins niet bewijzen, dat het ééngodendom de eerste godsdienst niet geweest is. Integendeel, in de oude oorkonden over de godsdiensten ziet men hoe, benevens tal van heidensche gestalten, altijd het denkbeeld uitschijnt van een machtig en eenig OpperwezenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
Daarbij, wil men het oorspronkelijke ééngodendom enkel voor eene veronderstelling aanzien, men moet bekennen, dat die veronderstelling even goed, ja, beter en duidelijker den oorsprong van den godsdienst en der godsdiensten verklaart, dan de andere veronderstellingen, die er tegen ingebracht worden. Al hadden we dus geene onwankelbare zekerheid door de openbaring, dan nog zouden we op de veronderstelling van het oorspronkelijke ééngodendom gerust mogen voortbouwen. ***
Rationalisten - 't en zal niemand verwonderen - houden in 't algemeen staande, dat de grondslag van den godsdienst het veelgodendom is. Zij immers, die beweren in alles en altijd onafhankelijk te werk te gaan, hebben toch ook hunne vooropgezette stelsels. ‘Het gronddogma zulker geschiedschrijvers.... is de loochening van al wat bovennatuurlijk is.... en een tweede: Er ligt, zeggen zij, in het menschdom eene onwederstaanbare macht die hen aandrijft tot noodwendigen vooruitgang.... Op deze twee dogmen schragen zij geheel de geschiedenis der godsdiensten’Ga naar voetnoot(1). Zoodus, daar het ééngodendom volmaakter is dan het veelgodendom, en daar, volgens hen, er noodzakelijk ontwikkeling moet geweest zijn, zoo besluiten ze dat het veelgodendom ook noodzakelijk moest vóórafgaan. Geern spreken die schrijvers over den godsdienst der wilde stammen. Die volken, zeggen ze, zijn nauwelijks vooruitgetreden op den weg der beschaving: ze zijn nog ver verachterd, en ze geven het trouwe beeld weder van den oortoestand van gansch het menschdom. Maar, dat de wilden enkel verachterd zijn, is niet bewezen: velen nog aanveerden, en dat op grond van gewichtige redenen, dat de hedendaagsche toestand der wilden een verval is van eene voormalige grootere | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
beschavingGa naar voetnoot(1). Daartoe zijn de natuurvolken gebracht geweest door de overgroote moeilijkheden, waarin ze hen bevinden, om in hun behoud te voorzien. De werkzaamheid van al hunne zielsvermogens is vooruit vooral gericht tot den stoffelijken kant van het bestaan, dat hun betwist wordt door vijanden van alle slag, door eene moorddadige luchtgesteldheid of door eenen onvruchtbaren grond. Daarenboven, benevens veel miswas, vindt men ook bij de wilden het begrip van een Wezen, dat boven alles verheven is. ‘Al de zwarten, zegt Eerw. Vader Van Acker, hebben een begrip van een Opperwezen, dat alles gemaakt heeft’Ga naar voetnoot(2). En zóó hij spreekt, zóó luiden ook de andere getuigenissen over den godsdienst der wilden volkenGa naar voetnoot(3). Die schrijvers zouden dus nog moeten bewijzen, dat dit begrip van één Opperwezen het oorspronkelijke niet is, en dat kunnen ze niet.
***
Daar blijft nu nog het derde deel over: het henotheisme, het middenstandpunt tusschen het één- en veelgodendom. Waarin bestaat dit stelsel? De mensch, bij het beschouwen van de wonderheden der natuur, is door een bijzonder vermogen, de sensus numinis, van het Oneindige bewust gewordenGa naar voetnoot(4). Hij heeft alzoo in den beginne niet éénen God, noch verscheidene goden, maar wel de Godheid leeren kennen, die macht, die | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
grootsch en heerschend in de natuur werkt. Welnu dit eerste denkbeeld van de Godheid kon overgedragen worden, 't zij op een enkel Opperwezen, 't zij op verscheidene wezens; en daarom ware de oorspronkelijke godsdienst noch het één- noch het veelgodendom, maar iets, dat tot een van die twee toestanden kon overgaan, en dat noemt men 't henotheisme. Hoe is het volgens die schrijvers in de werkelijkheid toegegaan? Volgens hen ook, ware de eenheid, in den vorm van al- of ééngodendom, het uiteinde geweest van eenen langen ontwikkelingsgang door het veelgodendom. Dit alles mag wel en kunstig opgebouwd zijn: het is en het blijft eene veronderstelling, die op geene vaste gronden steunt. Niet zonder redenen eischt men nader bescheid over dit bijzonder zielsvermogen, die sensus numinis, die nu schijnt verloren te zijn, omdat, zoo zegt men, de menschen onverschillig geworden zijn voor de schoonheden der natuur. Ook zegt men terecht, dat de oormensch, die - zóó die schrijvers het beweren - zeer weinig ontwikkeld was, niet zoo afdrachtelijk over die macht zou gedacht hebben, maar meer toedrachtelijk te werk gaande, die macht aan één of meer wezens aanstonds zou aangewezen hebben. ***
We aanveerden dus het ééngodendom als den oorspronkelijken godsdienst. Maar de mensch, in zijne dwaze verblindheid, heeft den eeredienst, dien hij den eenigen waren God schuldig was, ook aan andere schepsels bewezen: hierin herkennen we geen waren godsdienst meer, maar heidensch geloof en gebruik, het is mythologie of heidenleer. Nu kan men vragen wat er aanleiding heeft gegeven tot het aanveerden van die heidensche gedachten en gewoonten. Menigvuldige stelsels werden er aangewezen, waardoor men den oorsprong en de ontwikkeling van de verscheidene voorstellingen heeft willen verklaren. Voor | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
ongeloovigen leeren die stelsels den oorsprong van allen godsdienst; voor rechtgeloovigen, kunnen ze voor bronnen aangezien worden van vele heidensche gestalten. Het gaat nochtans niet aan, onverschillig welk stelsel als de eenige bron van het mythische denken aan te nemen; aan elk moeten we eenen zekeren invloed toekennen, alhoewel het moeilijk valt dezen te bepalen. Hier wordt nu een kort overzicht van die stelsels gegeven, waarbij de Germaansche heidenleer vooral in acht genomen wordtGa naar voetnoot(1). ***
Het Evhemerisme heeft zijnen naam te danken aan Evhemerus, die in de derde eeuw vóór J.-C. leefde. Volgens hem zijn alle goden niets anders dan koningen en helden, of andere groote mannen, die gedurig stegen in de achting en vereering van het volk, zoodat ze eindelijk tot den rang van goden verheven werden. Zóó verklaarde men ook gewoonlijk de Germaansche goden vóór het begin der verledene eeuw, waarin de wetenschap der Germaansche heidenleer groote vorderingen maakte. Woden, Thor, e.a. zouden dus niets anders zijn dan vergoddelijkte helden, en de verzinsels, waarin ze voorkomen, zouden geschiedkundige gebeurtenissen tot grondslag hebben. Dit stelsel, alhoewel velen er misbruik van gemaakt hebben, is niet geheel en gansch te verwerpen: het kan immers gebeuren, dat men groote mannen als goden gaat | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
vereeren. Zóó lezen we over den machtigen wetgever van het Joodsche volk, dat God het lichaam van Mozes begroef, ‘et non cognovit homo sepulcrum ejus usque in praesentem diem’, en niemand heeft ooit geweten waar hij begraven ligt. (Deut. xxxiv-6); en God deed dit, zeggen de uitleggers, om te beletten, dat de Joden het lichaam van hunnen grooten wetgever goddelijke eer zouden bewezen hebben.
***
Een tweede stelsel, gebezigd om de verzinsels te verklaren, is het allegorisme of symbolisme, dat ook vanouds gekend is. Door de verzinsels, zegt men, wilden de opstellers in zinnebeeldigen vorm het volk alle slag van waarheden aanleeren, 't zij van natuurkundigen, 't zij van godsdienstigen of zedelijken aard. Wilde men, bij voorbeeld, den Noormannen aantoonen, dat degene, die de gevaren der zee niet vreest, maar onverschrokken naar overzeesche streken varen durft, met rijken buit beladen, naar huis terugkeert - zoo maakte men een verzinsel: een draak of zeemonster bewaakt eenen grooten schat; maar moedig bekampt de eene of andere held het wangedrocht, en ontneemt hem al zijn rijkdom. Dit ware dus eene wijze, om dit verzinsel te verklaren. Met het oog op de Germaansche heidenleer mogen we hier den naam van Creuzer, uit het begin der verledene eeuw, niet onvermeld laten. In de Grieksche verzinsels zag hij het werk der Oostersche priesters, die de zedelijke en godsdienstige waarheden van de eerste openbaring op eene gemakkelijke en voor het volk vatbare wijze voorstelden. Creuzer weliswaar was zelf met de Germaansche godsdienstleer niet bezig, maar op dit gebied wrochten anderen in zijn geest, zooals F.J. Mone en Finnur Magnusen. *** | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
Nu komen we aan de nieuwere stelsels, uit de verledene eeuw, en vooreerst dit der vergelijkende mythologenGa naar voetnoot(1), die langen tijd grooten invloed op de wetenschap der Germaansche heidenleer uitgeoefend hebben. Gelijk de vergelijkende spraakwetenschap de verscheidene talen in sommige groepen verdeeld had, zóó wilden ook die schrijvers de verscheidene godsdiensten in enkele groepen onderscheiden. Het was hun vooral te doen, om door de vergelijking der verzinsels van al de Indogermaansche volken vast te stellen, wat de oorgodsdienst der Indogermanen was, toen dezen nog in 't stamland verblevenGa naar voetnoot(2). Maar als het erop aankomt de verzinsels te verklaren, dan volgen die stellers twee verschillende wegen. Volgens Max Müller en zijne aanhangers had het beschouwen van de zon en van den hemel het meest invloed op het mythische denken der Indogermanen: alles wordt dan ook uitgelegd door den indruk, teweeggebracht door de afwisseling van licht en duisternis, van dag en nacht, van zomer en winter. | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
Aan de overzijde staan Kuhn en Schwartz als de baanbrekers van de tweede richting. Dezen ook zoeken de verklaring der verzinsels uit de beschouwing der natuur af te leiden; maar ze steunen meer op de luchtverschijnsels, die door hunne macht en grootere zeldzaamheid meer de aandacht trekken moeten: te weten, wind en wolken, storm en ongeweerte. Freya - wier naam nog in Vrijdag voorkomt - had een kostelijk kleinood, Brisingamen genaamd. Wie is Freya en wat is Brisingamen? Volgens de eenen is Freya eene zonnegodin en haar kleinood is de stralenkrans; volgens de anderen is de godin eene wolkenvrouw en Brisingamen, haar halsband, een lichtend verschijnsel der wolk, bijzonder voorkomend op de onweerswolk ('t Daghet in den Oosten, 1903, xix-8 en vlgg.). *** De school der vergelijkende mythologen heeft haren tijd gehad, en in hare plaats komt de anthropologische of folkloristische school. Het woord, dat hier het meest voorkomt, is Animisme, maar het wordt niet altijd met dezelfde bepaalde beteekenis gebruikt. Het is dus goed iederen keer wel in te zien, in welken zin het door den schrijver gebezigd wordt. Animisme heeft vooral eene algemeene beteekenis: het is de bezieling, de begeesting van de natuur. Alles krijgt leven: steenen, planten en dieren; aan ieder voorwerp wordt een eigen denken en eigen willen toegekendGa naar voetnoot(1). Valt er een steen op uw hoofd, 't is dat er | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
kwaad meê bemoeid is. In de planten, die opkomen, groeien en verslensen, huist eene ziel, gelijk in den mensch, die geboren wordt, tot vollen wasdom komt, en wegsterft. De dieren zijn den menschen vriendelijk of vijandig, niet uit ingeborenheid of aangeleerdheid, maar uit vrije beweging. Dit alles is niet uit de lucht gegrepen, en bestaat niet enkel in de verbeelding van den eenen of anderen schrijver. Het steunt grootendeels op gebruiken en denkbeelden, die bij wilde stammen te vinden zijn. Het kwaad echter is nogmaals hierin gelegen, dat men altijd en overal tot het animisme en het folklore zijne toevlucht zou nemen, om alles te verklaren. ***
Dat is nu het animisme in den algemeenen zin genomen. Komen we tot de bijzondere beschouwingen, dan hebben we, onder anderen, het totemisme. Het totemisme is de meening, dat dieren of somtijds nog planten vrienden en bloedverwanten zijn, dat ze van denzelfden stamvader afkomen. Zulke dieren en planten zal men dan ook achten en liefhebben, zelfs hunne gewoonten en gebruiken nadoen, ja, dienen en vereeren.
***
Een andere vorm van die algemeene bezieling is het polydemonisme: het veelgeestendom. Er zweven door de lucht, er wonen in de bosschen, op de bergen, langs de stroomen, tal van geesten, kwade geesten vooral, die de menschen ziekten en ongelukken overzenden. De groote man is dan gewoonlijk de tooveraar, die macht heeft op de geesten; die middelen aan de hand heeft, waarvoor de geesten vol schrik wegvluchten. Voor- | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
werpen van alle slag worden als offers aangeboden. Toovermiddelen worden verveerdigd: en hoe zonderlinger en leelijker iets is, hoe beter voor sommigen; de geheime kracht, eraan vastgehecht, is zooveel te grooter. Men verbergt dan die behoedmiddelen onder de kleederen, of men stelt ze hier of daar in huis of langs de wegenGa naar voetnoot(1). Het geloof aan en de eeredienst van huis-, woud-, veld- en windgeesten zijn ook in de Germaansche heidenleer niet onbekend; evenmin tooverwoorden en bezweringsspreuken.
***
Nog verwant aan de algemeene bezieling is het spiritisme van Herbert Spencer, en, voor hetgeen ons onderwerp nader aangaat, het stelsel van J. Lippert over den eeredienst der voorvaderenGa naar voetnoot(2). De oorsprong van de bezieling der natuur is het geloof aan 't voortbestaan der ziel. Na den dood van den mensch blijft de ziel voortleven in de natuur. Het totemisme, het veelgeestendom en het fetichisme wordt dan bij hen uitgelegd door de aanwezigheid van de ziel der overledenen in de natuur, in de dieren en planten en andere voorwerpen. Het zielengeloof heeft ongetwijfeld grooten invloed gehad op het mythische denken van het volk, maar Lippert gaat veel te ver, als hij alle verzinsels en alle goden uit het zielengeloof wil afleiden.
***
Nog een bijzonder stelsel, uit het animisme rechtstreeks voortspruitende, is dit van Mannhardt, dat onder den naam van gewasbezieling mag aangeduid wordenGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
Mannhardt die vooral de oogstgebruiken onderzocht, meende dat de oormensch door het beschouwen van de gewassenheid tot het besluit kwam, dat er tusschen hem en de planten wezenlijk gelijkheid bestond, en dat hij daarom aan de planten eene ziel, gelijk de zijne, toekende. Zoo men ziet, is het eene toepassing van de algemeene bezieling op de gewassenheid: 't is eene gewasbezieling. Mannhardt verzamelde overal waar hij kon de gebruiken, - aan sprookjes hechtte hij weinig belang - die met den plantengroei in nauw verband staan. Daartoe zond hij ‘Fragebogen’ uit in Duitschland en naar alle streken, en bracht alzoo eenen overgrooten schat van zoodanige gebruiken bijeen. Op dit bijzonder gebied der mythologie heeft hij dus voornaamlijk zijne aandacht gevestigd, en een groot deel van het volksgeloof en van de volksgebruiken heeft hij door de gewasbezieling verklaard.
***
Zóó we hierboven zeiden, dient er een onderscheid gemaakt te worden tusschen den godsdienst van den eenigen waren God en tusschen de heidenleer, die eene afwijking is van den waren godsdienst. Al de stelsels, die daar genoemd werden, hebben niets te maken met den waren godsdienst: maar ze kunnen dienstig zijn om den oorsprong en de ontwikkeling te verduidelijken van vele gebruiken en voorstellingen uit de heidenleer, die het geloof aan en de vereering van het Opperwezen aan meer zichtbare en meer tastbare schepsels heeft overgedragen: we hoeven ze echter met groote omzichtigheid te gebruiken.
***
Wilde iemand weten, hoe het stond met den godsdienst van de oude bewoners van Vlaanderen, het ware noodig, den toestand bij de andere Germaansche stammen na te gaan, alhoewel hij nooit het eigen geschied- en aardrijkskundig standpunt van Vlaanderen uit het oog zou mogen | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
verliezen. Dan ook moet hij onderzoeken, wat er tot heden toe overbleef van heidensch geloof en volksgebruik, maar altijd valt er te onderscheiden, wat werkelijk uit het heidensch tijdvak voortkomt, en wat in latere tijden onder heidenschen invloed ontstaan is. Eindelijk moet hij weten wat er vanouds over den godsdienst der oude Vlamingen geschreven werd, en wel voornaamlijk de levens kennen der heiligen, die hier het eerst het geloof kwamen verkondigen, en standvastig hebben moeten werken, om al het onkruid van het heidendom uit Vlaanderens grond te weren, en om er daarna het goede zaad van den waren godsdienst uit te strooien. L. Ghys | |||||||||||||||
Aangehaalde werken:
| |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
|
|