De Zuid-Nederlanders
‘HET Vaderhuis’, van Van de Woestijne (Amsterdam, L.J. Veen), behandelend, schrijft Willem Kloos in de literairen kroniek der Nieuwe Gids:
Blijkbaar verkeert de Zuid-Nederlandsche letterkunde op 't oogenblik in een tijdperk van opkomst en groei.
De Vlaamsche verzen-schrijvers der vorige eeuw, die, met een zwaren, stijven zwaai, hun door de linten der rhetorica te zamen gehoudene woorden-geheelen heen-en-weder lieten schommelen, ongeveer met een zelfden kadans en een diergelijken zwier, - op de knapheid na - als waardoor Willem Bilderdijk en de zijnen een heele generatie beduusd hadden doen staan, - die vroeger officieelberoemde Vlaamsche dichters, die men eigenlijk nu niet goed meer lezen kan, hadden zeker voor de Vlamingen een praktische belangrijkheid, als “nationale zangers”, of hoe men hen, om taal en onderwerp, wil noemen, maar voor de waarachtige Nederlandsche kunst - waarom het te verzwijgen? - blijven ze in geenen deele bestaan.......
Maar naast de afstammelingen der Hollandsche rhetoriek uit de eerste jaren der negentiende eeuw, leefde heel in 't verborgene de eigenlijke Vlaamsche dichter Gezelle, dat stilbrandend licht van eeuwige kunst, maar welks klare schoonheid niet kon opgemerkt worden in de bontsaaie winkelkast van zijner tijdgenooten kil-druk gedoe.
Gezelle is als het baken der onsterfelijke schoonheid, waarheen de jonge Vlamingen hun oogen hebben te richten, want waar Hij ondoofbaar, hooguit glanst, daar ligt het land der Dichtkunst, der waarachtige Dichtkunst, die in innerlijke zelf-verdieping en muzikaal uitspreken bestaat.
Versta mij nu wel: ik bedoel hier natuurlijk geenszins te zeggen, dat de jonge Vlaamsche dichters Gezelle hebben na te volgen; - hoe zou dat ook kunnen, daar Zijn schoonheid er géene is van uiterlijken rhetorischen pronk, dien ook ieder ander zich om zou kunnen werpen, maar eene van zielsdiepte, breedte-van-stemming en melodisch geluid, van schoonheden dus, die op geenerlei wijze kunnen nagedaan worden, maar die zijn te voelen, te hooren en te genieten alleen.
Neen, door vast te stellen, dat Guido Gezelle als een baken heeft te zijn, daar houd ik mee staande, dat alle Vlaamsche dichters moeten streven te wezen, wat Hij ook is, namelijk echte, waarachtig zoo genoemde dichters, die niet ijdellijk spelen met de gangbare vormen van uiterlijke dictie en beeldspraak en rhythme, terwijl ze inwendig zoo koud zijn en nuchter als de eerste de beste redenaar, neen, maar dat zij, evenals Hij, hun eigen ziel, hun diepste inwendige wezen, uitspreken moeten, gewetensvol-getrouwlijk, in hun bloemzachte of staalsterke vers......’
Onze Tijd, 30-1-04.