Biekorf. Jaargang 15
(1904)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
't Een en 't ander over de bietjes, door A. Mervillie.
| |
[pagina 26]
| |
te gaan ontlasten, maar ze herden 't zoo lange als ze 't herden kunnen, vreezende hun eigen weunste te moeten bevuilen; - de bietjes immers, zijn uiterst rein en zindelijk.- Vele gaan hunnen tijd afwachten, en zullen nen dag waarnemen, die nu en dan in 't wintergetijde, 't huisvolk toelaat naar buiten te komen. Andere 'n kunnen 't zoo lange niet uitzien; hun ingewanden zijn ontsteld, en wat moeten de arme diertjes doen? Ze gevoelen dat de looze wintervorst aan 't vlieggat zit, en verlaten ze den warmen nest, ze zullen deur de koude overvallen worden, niet meer boven geraken, en omkomen. Ja dat gevoelen ze. Maar nood dwingt!... en ze ontlasten hun, niet bij 't ander volk, niet in den openen honing, te midden den nest, waar ze samenhangen, maar ter zijde, op de wanden van den bak, boven op de ramen, in de huizekes van ijdele wafels, ja tot op de toegeplakte koeken, waar 't voedsel nog schuil zit onder zijn waslage, en geen dere 'n kan hebben van die buitenwaartsche junste. En wat gebeurt er dan? - daar ontstaat geur in den huize, onaangename geur, tot dat ne warmen dag u toelaat den bak te onderzoeken, en bij 't onderzoeken vindt ge striepen allerwege; ze zijn ten deele reeds opgedroogd, en 't beste dat er u te doen valt, is de weunste al boven en al onder te verluchten, binst dat de bevolkinge in roere komt, naar buiten trekt, en blijgezind deur de lucht vliegt. Dan moet ge u onder 't halledak houden, en bachten de bakken, anders zult ge meêdeelen, en uwen lochting verlaten met èn bruingespikkeld kleed aan. Vindt ge ramen die al te bevuild zijn, neemt ze uit, en hangt versche in de plekke; maar ne keer dat de geur weg is, 'n moet den biemelker hem over dat onrein zijn van de weunste niet te vele bekommeren; de bietjes met den uitkomen houden schommelinge; ze steperen, ze vagen, ze kuischen, en al dat onzuiver maakt, wordt afgeknabbeld, wordt weggenomen, en naar buiten gevoerd. | |
[pagina 27]
| |
Bij den eersten lentebloei staat het huis lijk gelekt, en alleszins gereed en bekwame, om den nieuwen opbrengst te bergen. Mijns inziens, is de lange winterkoude die de bietjes doet binnen blijven, de bijzonderste oorzake van den buikloop. Men spreekt soms van beschimmelde raten, van dunne suikerpap, van gistenden honing, enz... dat zou 't ontstaan van de ziekte verhaasten, maar het gedwongen thuisblijven moet er bijkomen. 2-3 dagen schoon weêre, zijn voldoende om den buikloop teenemaal te stutten. 't En is geen doodlijke ziekte, maar e groot ongemak. b) Verstoppinge of opgestoptheid komt voort uit de schielijke luchtveranderinge, waarbij de koude, zelfs in 't voorjaar, de bakken die weinig beschut zijn, dievelinge aanvalt. De t' huisliggers die op de buitenste ramen hun wandelingske doen, of die naar omleege komen, gevoelen hun ongemakkelijk; den honing verstijft in hun mage, de ingewanden verlammen, het lichaam zwelt, het binneschof valt stille, en daar!... menig bietje wordt ziek. Ook achter den winter, bij de eerste vlucht, zag ik soms van mijn lieve vriendekes uitkijken, met blinkende ringen en gespannen buiksken; ze zochten op te vliegen, maar 'n konden geenen weg; ze wilden 't andermaal aangaan, subbelden over 't berd, stuikten ten gronde, en kroopen al treuren voort, om te gaan sterven daar ieverst in mijn steenklaver. 't Schijnt dat men met lauwen honing, deze die er minst van weten, nog genezen kan. Engelsch zout 'n valt in hun smake niet. c) Rotziekte of broedziekte. Om den lezer alleszins gerust te stellen, beginne ik met te zeggen dat die ziekte niet rapelijk 'n is voor de menschen. Ze bestaat in 't sterven en 't verrotten van de broedworms, en brengt den ondergang te wege van de gemeente; ze mag deuregaan als ne geesel voor gansch 't geslachte, en te recht draagt ze den name van broedpeste; 't is | |
[pagina 28]
| |
immers èn vuile doodelijke kwale, die op korten tijd, nen gezonden en werkzamen volkstam teenemaal uitroeit. Gelukkig dat ze uiterst zelden voorkomt, vooral in Vlaanderen, anders zou 't menigen biemelker moeten opgeven, en zijn halle vaneenslaan. Ge weet, lezer, dat de gezonde worm op den grond van zijn huizeken gekruld ligt, dat hij wit is, en zeere groeit. Welnu, de worm wordt ziek, strekt hem uit, en sterft; hij wordt bruin, en hij verrot; staat het huizeke reeds toegeplakt, het deksel, dat anderszins bobbelachtig moet blijven, valt e weinigsken in, de gistinge van den rottenden worm boort er èn holleken deure, onaangename wasem vervult de weuninge, de ziekte zet over van raam tot raam, en geheel den bak is bedorven. Die ziekte is zeer besmettelijk voor de bietjes en kan voortzetten op ander gemeenten deur 't azen op dezelfste bloemen, deur de kleêren van den biemelker, deur zijn handen, of deur 't getuig dat hij bezigt. Tot overtijd nog, meende men dat de koude 't broed deed sterven, en dat daaruit de verrottinge ontstond die de ziekte voor gevolg had. Cheshire, Lortet en Schoenfeld, hebben bewezen dat het ne stokkeling is, e stafdiertje, (bacillus alvei), dat bij zijn ontwikkelinge de broedpeste te wege brengtGa naar voetnoot(1). Men kan de ziekte eenigzins weren deur ontsmettinge met kamfer, met naphtaline, met phenisch zuur, maar de bie'n blijft krasselen, en 't beste ware, de kranke gemeente dadelijk weg te dragen, met zwaveldamp te verstikken, 't was te smelten, den bak te ontsmetten, te schuren, en in de opene zonne te droogen, versche ramen in te steken, en dan te wachten totdat ne nieuwe zwerm den ouden stam kan vervangen. Lezer lief, ik hoore u vragen:
eet men zeem op onze dagen
vol verborgen stokkelingen?
Ah! wie zal nog 't zeem bezingen
| |
[pagina 29]
| |
't geurend zeem, gezond en zuiver,
nu vol onraad?.. Weg! ik huiver
bij 't gedacht van ziekte en kwale,
is 't daaromme,
schat van de blomme,
dat ik u zoo dier betale?
goed!.. gezond!... 't is overdreven,
Bieman, ghelpt ons land vergeven!
Lezer, stille!.. wikt uw rede,
't oud gebruik, de vlaamsche zede,
't eerlijkzijn in woord en handel,
is en blijft de levenswandel
van den vlaming. Telken jare
krijgt ge, lezer, zuiver ware
bij den bieman. Al zijn korven
liever weg, als één bedorven
druppel zeem u aan te bieden.
Hebt dus trouwe in zulke lieden.
Menigmaal komen er ijslijke booten
oh! van zoo verre!... met honing geladen,
moet ge nu de inlandsche ware verstooten?
neen, 't is de vreemde die eerder zou schaden,
immers, ge 'n weet
noch van land noch van liên,
smaakt, en ontleedt,
is het honing van bie'n?
is 't onbesmet goed?
is 't zuiver van broed?
of kwam het in onreine standen
verzuurd aan den havenkom landen?
't is zoo goêkoop!
dáár ligt de knoop.
't Zeem dat u, lezer, Amerika junt,
vraagt het.... als ge niet verder 'n kunt.
('t Vervolgt) |
|