Biekorf. Jaargang 14
(1903)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
[Nummer 24] | |
't Is niemandKRAK! En 't brak entwat. - ‘Wie heeft er dat nu gebroken?’ - ‘Ik niet, moeder’. - ‘Is 't gij liever?’ - ‘Neen, ik ook niet’. - ‘Ja! 't Zal alweer niemand zijn’, beslist moeder ‘Niemand heeft hier al vele naar de wippe geholpen! 't Is of ware alles hier Niemands goed. Niemand zou voortaan beter zijn handen thuishouden! Want, laat het op een betalen aankomen, dan op een einde komt Niemand altijd op moeders beurze kloppen! Is 't verstaan?’ En moeder zweeg. En die 't moest verstaan, verstond het. Hij zweeg ook. En inderdaad! 't was duidelijk, 't was bijzonderlijk beslissend. In de stelkunst zouden ze aan moeder op haar vrage geantwoord hebben: ‘'t is x geweest; wilt ge weten | |
[pagina 370]
| |
wie het was, zondert dan x uit ons voorstel’. En al dit zeggende zou men gehoopt hebben dat moeder, eerst haren tijd en haren toorn op dat voorstel had botgevierd en, diensvolgens hare vermaninge in het dak ging laten. Maar knappe mannen die moeder zouden verschalkt hebben! - ‘Enwel x, zei moeder, x of gelijk wie, kan een naasten keer beter opletten’... en de vermaninge was er algelijk. Ze deed dat - x laten wie hij was - om tijd te winnen. Een dergelijk zeggen, en om tijd te winnen, b.v. in bevelen of andere opstelleesten, is het bezigen van: ‘N.N.’, of zooals in sommige oude handvesten: ‘ille, illa,’ of, ook in zulkerhande stukken, nog: ‘··’ (Vgl. Reusens, Elém. de Paléogr. Pl. xxxvii, ‘al..abbet et au couvent de Camberon’). Aldus bedoelt en bespreekt men niet een bestaande wezen, maar eene zijner hoedanigheden: op zulke wijze wordt iemand eene werking opgeleid, ‘niet omdat hij zoodanig is, maar omdat hij zoodanig is’, ook allen die lijk hij zoodanig zijn, of eensdaags zullen zijn, worden met hem tezamen en tot 'tzelfste verplicht. Ware die zoodanigheid een bestaande wezen, een wezen afgescheiden van dezen die er thans metterdaad mede bekleed is, dan zou diezelfde zoodanigheid, en zij aleen, tot handelen of lijden betrokken worden. ‘Ware ze 't’... maar ze 'n is 't niet! Daarom grijpt men dan den behoedanigden man aan; dezen echter 'n beoogt men eigentlijk in den lijve niet, en daarom noemt men hem met den vermenschelijkten naam zijner zoodanigheid. Deze naam is nu X. of ‘onvernoemde’, N. of ‘naamloos’, ille of ‘deze, dien ge wilt’, ook · · een teeken, ‘dat teeken dat men overeenkwam te bezigen’, verder nog ‘Niemand’ of m.a.w. ‘deze die zulk of zoodanig is zonder te willen iemand d.i. zijnzelven zijn’. Zelfs is daarin 't volk zooverre gegaan, dat het, ook als stellige hoedanigheid, aanzien heeft de ontkenning | |
[pagina 371]
| |
eener eigenschap. Eenmaal alsdan dat het dit nieuwe slag hoedanigheden geschapen had, handelde het met dezen zooals met alle andere. Vandaar: b.v. om den toestand aan te duiden die voortkomt uit 't gemis van iets, of dit gemis zelve, woorden naar den zin van 't fr. sinécure en 't vl. zonderasem [= astma] (vgl. Loq. xii, 47 ald.). Of om dingen te benoemen die gekenmerkt zijn door 't gemis van eene eigenschap, woorden gelijk 't vl. zonderzieltje [= een slag appel] (Vgl. Loq. xii, 56 ald.), en 't fr. un sans-culotte [courte], une sans-dent [= oud wijf], une sans-fleur [= een slag appel], un sansgêne, une sans-peau, [een slag peere]. Verder en bezonderlijk, om te dienen als spotwijsde eigennamen, benoemingen als Sans-souci, Baron Sans-sou, Koning van Greenland, en (uit Joh. Winkler, De Ndl. geslachtsnamen) Zondervan, Zonderland, Landeloos, Zonderkop, Seldenrijk, Seldenthuis, Onrust, Zeldenrust, Buitenrust, Niemantsverdriet, Vermist, Verdoold, Verloren... Om enkel bij dit derde slag woorden te blijven, onder deze spotnamen verstaan we heel gemakkelijk den aangewezen man. Immers in 't uitvinden dezer benoemingen, 'n was 't geen zake iemand in 't wilde, in 't algemeene, in 't afgedregene zooals door x te beduiden. Een man, eenen aleen, een welgekenden bedoelde men; en rechts ook zou de naam dien men hem gunde, dezelfde zijn als deze van de hoedanigheid of liever van 't hoedanigheidsgemis waarom en waardoor hij welgekend was. Jan was zijn land kwijt. En elk wist het. Jan was alras herdoopt, en heette Jan Zonderland. Iemand zou er nog op onze dagen, bij vele menschen en in veel gevallen, meê voor den dag komen dat hij als ‘niemand’ geldt, dapper ook zou hij even gemakkelijk Niemand heeten. De ‘Niemanden’ echter zijn, meene 'k, lange uitgestorven, of en hebben nooit talrijk geweest. - Is 't daaraan te danken, dat ze er dunne loopen deze die geren voor Niemand gelden? 't Doet, als de menschen in nesten of in schulden zitten, zijn ze liever Niet dan Iet. Edoch, de | |
[pagina 372]
| |
anderen, die erbij en erom verkeeren, de anderen, rechts dezen die de benaming ‘Niemand’ behooren uit te vinden, en aleen vermogen gangbaar te maken, dezen hebben liever dat hij, de schuldenaar, toch ‘iemand’ blijve, alleszins iemand, of moest hij ‘Platteborse’ (Joh. Winkl. ald.) heeten. Trouwens met ‘niemand’ als schuldenaar, 'n zijt ge niet lange schuldeischer. Alzoo komt het dat een mensch, die in bezit is, zijnzelven niet geren genoeg en niet dikwijls genoeg als ‘niemand’ uitgeeft, om in andermans mond ‘Niemand’ te worden; en aan een anderen kant, dat een mensch die in geen bezit en is, ook moeilijk door de anderen als ‘Niemand’ kan aanzien zijn en vernoemd worden. En toch zullen de ‘Niemanden’ bestaan hebben. Als ik het wel voorhebbe, is er nog een van deze maagschap in 't leven. Hij is verre en bij gekend. 't Is Niet. Als Niet
komt tot iet
dan kent Iet
zijnzelven niet.
Niet [met ‘iemand’ in 't gedacht] en Niemand [of Niet met ‘iemand’ in 't gedacht maar ook in den mond] zijn van een bloed. Gewis! Jammer is 't dat Hopman Nemo van Jules Verne sedert lange zijn krage en zijn leven aan zijn waaghalzerijen gelaten heeft; anders zou hij ons misschien wel uiteendoen, dat ook hij van 't geslacht van de ‘Niemands’ en de ‘Niets’ afstamde. Inderdaad groot is dat geslacht geweest. Zelfs hebben zij een heiligen aan hun hoofd staan: den Heiligen Niemand. We hebben vernomen hoe gemakkelijk het kwam dat er zoo weinig lieden ‘Niemand’ heeten. Maar nog veel gemakkelijker is 't te verstaan hoe gauw, uit reden zijner uitstekendheid, Niemand zou heilig zijn... op de wereld althans. In wijlen 't tijdblad Alemania XVI (1888) bl. 193-201, XVII (1889) 151, XVIII (1890) 131-134, is Joh. Bolte van Berlin, de laatste geweest, zoo 'k niet beter 'n wete, | |
[pagina 373]
| |
om te spreken van ‘Die Legende vom Heiligen Niemand’. Een wijduitloopend en diepdoordacht vergelijkend onderzoek geeft hij daar van alles wat daarover gezant en gezift en geboekt wierd. Hij gist en bewijst het bestaan van eene ‘Historia Neminis’, die men reeds opspeuren kan tot in de XIIIe eeuwe, en in alle de landen. Vaneigen dat ‘Niemand’ hier niet aanzien 'n was als de vermannelijking van een bestaanden en alomgekenden mensch. Niemand hier 'n was geen Jan Zonderland, noch geen Ko Niemandsvriend. Hij was liever de vermenschelijking van den ‘onvernoemde’ daarvan we in den beginne spraken. Als dusdanig kwam hij voor in volksspreuken waarop Bolte wijst, al sprekende van zijn h. Niemand. Een voorbeeld is: ‘Der alt Niemand bin ich genandt,
In allen Heusern wol bekandt,
Alles was knecht, magd, Hansz grosz vnd klein
Zerbricht, verleurt vnd aeschert ein,
Das musz ich armer alter Mann
Alls zur vnschuld haben gethan.
Ook als dusdanig vinden we hem terug in de letterkunde: hij is John Nobody in Engelland, Rien in Frankrijk, Ninguem in Portugaal, (Jemant en) Niemant in Nederland. Hij is, anders gezeid, heel de middeleeuwen door, een van die volksverbeeldingen geweest die hier end daar zonder aan iemand te behooren, bronsgewijze vanzelfs uitspruiten. En uit en op dien volksheld ‘Niemand’ is er verder gemakkelijk een zeiselheld ‘de h. Niemand’ gevat en verveerdigd geweest; te weten door meer beleerde verstanden en onder gladder beschaafde handen. J. Bolte 'n laat niet genoeg verstaan dat er in den volksmond en in de beleerde legende twee ‘Niemands’ in 't spel zijn. Heel en al is hij bekommerd over den | |
[pagina 374]
| |
letterkundigen leest of vorm van het zeisel en glijdt over maatschappelijken grondslag en verbeelding die dit zeisel, namelijk onder 't volk, vorengingen. Nu, zoo was ‘Niemand’ reeds geboren. Op eenen dag schoot het eenen leutemaker te binnen, met dien ‘Niemand’ gelijk te stellen alle de ‘nemines’ en ‘niemands’ uit gekende boekstukken. Gekende boekstukken binnen de XIIIo eeuwe, kwamen meestendeel uit den Bijbel. ‘Dies formabuntur et Nemo in eis.’ ‘Nemo vincit Deum.’ ‘Nemini licet habere duas uxores’ en al de ‘Nemo's’ uit de godsboeken. Aldus miek een leutemaker, zeg ik, eene geschiedenis van Nemo. Wie die leutemaker was, dat blijft een raden. Nemo scit. Hij zal toch een beleerd man, en best een geestelijke geweest zijn. Aanstonds immers was hij aangedreven om van Nemo eenen heilige te maken, en Nemo's leven was als een van die Heiligenlevens, die zoo talrijk uit de middeleeuwen tot ons overkwamen. Ten anderen waar het gold een menschenleven op te maken, had men vóór de XIIIe eeuwe geen andere middeleeuwsche voorbeelden dan Heiligenlevens. De eenige levensbeschrijvingen van wereldlijken die men thans uit dien tijd overhoudt, zijn deze van Karel den Groote, van Keizer Hendrik den IIe en van Karel den Goede (die bovendien alle drie als heilig ten minsten aanzien werden). Dit 'n zegt Bolte niet, doch dit had hij kunnen zeggen. Aldus en is 't geen wonder dat deze die toen Nemo's leven opstelde, een heiligenleven namiek, en zelfs hem voor heilig uitgaf; zooveel te meer dat hij alle Nemo's daden met stukken uit de Heilige Boeken voorstellen zou. Wat er af zij, zoo schijnt Bolte, na en met Wattenbach, te gissen dat de opsteller een gelofteling was, die ievers een of ander sermoen over eenen schutsheilige spotachtig nabootste. Heel eerlijk nochtans vermeldt hij ook als even waarschijnlijk een tweede gissing van Denifle, als volgt: De ‘Historia Neminis’ 'n zou geen schertsende navolging zijn van een Heiligenzeisel maar een ernstig uitvindsel | |
[pagina 375]
| |
van eenen halvezot Radulfus bij name, die omtrent 1290 in Anjou zou geleefd hebben, en zelfs eene Secta Neminiana ter eere van een nieuwen heilige stichtte. De gissing die met meest geschiedkundige gronden voorkomt is deze laatste. Meer als waarschijnlijk is ze echter niet. Doch alle gissingen daargelaten over den oorsprong van ons heiligenzeisel, onbetwijfelbaar blijft een tweede daadzake: te weten dat het leven van den H. Niemand de bekende wereld rondging. En zeer leerzaam is verder heel het overzicht van Bolte over de uitgaven die er tot heden van over zijn. Latijnsche zijn er, Fransche, Hoogen Nederduitsche, en ook een Dietsche. Deze laatste komt voor in eenen boek uit de XVIe eeuwe, en die bewaard is aan de Hoogeschool te Leiden. Ze begint aldus: In Orienten (so ick bevroeden kan)
Daar heeft hier voortijds geweest een man
Als den tweeden Job in verschuldigheyt groot,
Geheten Niemand, hij was ooc heylich (verstatet bloot),
Want Cato doch van hem oorconde
Zeggende: ‘Niemand leeft sonder sonde.’
......... enz.
Ze eindigt: Dus blijct wt al 'tvoorseyde gheschreven,
Dat sinte Niemand groot is ende verheven.
Hij troost oock veel herten verslaghen,
Want daer zijnder veel, die Niemand haer nood klaghen.
Maer die tot Niemand roept in zijn lijden,
Die sal Niemand oock verblijden,
......... enz.
Weet er nu Niemand meer over Niemand in 't algemeene, en verder over een van zijn levens in 't bezonder, dan mag gewis ook Niemand zijnen vinger opsteken en het woord vragen. L. De Wolf | |
[pagina 376]
| |
DE ‘Verslagen der K. Vl. Taalvroedschap’ van Herfstmaand-Zaaimand 1903, bevatten het verslag van den vijfjaarlijkse hen wedstrijd voor Nederlandsche Letterkunde (1895-1899). Hier volgt wat daar gezegd wordt over Guido Gezelle en het bekroond werk, Rijmsnoer: ...Na rijpe overweging en grondige bespreking, (werd,) met 6 stemmen tegen 1 den prijs aan Rijmsnoer toegekend. Guido Gezelle heeft gemeen met andere groote kunstenaars dat hunne geniale waarde slechts na hunnen dood algemeen erkend wordt. Door zekere omstandigheden kan een kunstenaar soms gedurende zijn leven zich een onverdienden roem verwerven. Maar miskend zijn, bespot, vernederd worden gedurende het leven, en na den dood door eenieder als een groot, uitstekend man, als een genie bewonderd worden, dit is een zeker teeken dat de werken bij het nageslacht in eere zullen blijven, het is een waarborg der onsterfelijkheid. Men had wel altoos erkend dat Gezelle de eigenaardigste onzer dichters was, maar men bracht tegen hem in dat hij Westvlaamsch schreef. Had hij zulks niet gedaan, Gezelle zou niet Gezelle geworden zijn. Het gebruik van zijne taal, - men noeme het nu, indien men wil, zijn dialect, - die hij meer dan wie ook meester was, gaf aan zijne bewoordingen dien ontzaggelijken rijkdom en aan zijn vers die harmonie, welke door geen onzer dichters, zelfs niet door Ledeganck, overtroffen is geworden. De lezer is soms gestoord door het groot getal ongewone woorden; maar wie zou het den dichter ten kwade kunnen duiden als hij den taalschat verrijkt, en woorden, die haast vergeten waren, als kostelijke peerlen opzoekt en vastzet in onvergankelijke verzen? Ook heeft de Jury niet noodig geacht het gebruik van particularistische woorden in aanmerking te nemen, overtuigd dat Gezelle, niet minder dan Fritz Reuter bij de Duitschen, eene eerste plaats in onze letterkunde zal behouden. | |
[pagina 377]
| |
Sedert dichters afsterven heeft men, hier en in Holland, hem zulke eervolle hulde gebracht en op zulke wijze zijne geniale verdiensten erkend, dat het wellicht gewaagd is nog eens te herhalen wat zoo dikwerf en zoo goed gezegd is geworden. Rijmsnoer, het laatste, - men noemt het zijn meesterstuk, - voortbrengsel van den meester draagt den stempel van zijn eigenaardig talent, van zijne eigene ziens-, voelensen zeggensvaardigheid. Het natuurgevoel (alzoo het gers blz. 99 een der schoonste van den bundel), is er zoo diep ingrijpend dat men meermaals aan Goethe moet denken. In volle waarheid geeft hij weder wat hij gevoelt. De lezer bemerkt weldra dat Gezelle als man zoo hoog staat als zijn dichterlijk genie; men bemint hem zoo innig als men hem bewondert. Hij ontdekt de schoonheid in de natuur alwaar zij ook verdoken ligt; hij ontleedt de edelste gevoelens: dit alles heeft hij genoten; en, door zijne weergalooze dichtkunst, door zijne zoetvloeiende taal, door zijnen rijkdom van klank en vorm, doet hij ons ook dit alles beminnen en genieten. Rijmsnoer is, gelijk onze collega, de heer Alf. Janssens in zijne redevoering van Kortrijk zegdeGa naar voetnoot(1): ‘De kristallisatie van de helderste gedachten, waar al 't vloeibare van vroeger uit verdampt is en die nu, vast ineengezet, niets anders doet als vonkelen en stralen gelijk de tintelende vlakken en kanten van het zuiverste bergkristaal’. Het verschil tusschen vele zoogenoemde dichters en Gezelle is als tusschen verguldsel en goud, tusschen gemaakte bloemen en levende, tusschen fijn gekleurd glas en echte diamanten. Bij hem geen jacht op effect, de alliteratie en de klanknabootsing vloeien van zelfs, zijne verzen zijn eene hemelsche muziek zonder weerga. Sprekende van Rijmsnoer, zegt Prof. G. VerriestGa naar voetnoot(2): | |
[pagina 378]
| |
‘Een schilder gelijk beziet hij de natuur en teekent ze af met de strengste nauwkeurigheid, en, anderzijds, breekt hij medeen de banden der zinnelijke waarneming, treedt uit de vermoeide, bestoven banen der stoffelijke wereld, met zijn hoog en edel wezen, bezielt hij de schepping. Wierd ooit, in 't zij welke taal, realisme en idealisme, stof en geest, ziel en lichaam, zoo verbonden en versmolten? De heerschappij over taal is nu tot onberekenbare kracht gestegen, woord en wending zijn deels van ijzer en van staal, deels verrukkend van bevalligheid en innigste gemoedelijkheid.’ Gezelle is niet meer. Vlaanderen zal geene nieuwe gedichten van zijnen zanger meer bekomen. Maar zoo lang een Vlaamsch hart zal kloppen, een Vlaamsche mond onze taal zal doen weergalmen, zoo lang ons volk zal leven, zullen de gedichten van Gezelle gelezen worden. Zijn roem zal steeds hooger stijgen, want zijne gedichten zijn de ideale en zuivere weerkaatsing van onze gedachten, van onze gevoelens, van ons Vlaamsche leven. Hij bezingt de weiden, waar onze kudden grazen, de akkers waar wij overvloedige veldvruchten oogsten, den bodem waar onze wiege stond. Hij bezingt onze helden en doet ons ons land beminnen gelijk hij zelf het beminde; en over al zijne gedichten zweeft de verhevene geest van het christelijk ideaal. Eeuwig zal Guido Gezelle leven in het hart van zijn volk.... De Verslaggever, Adolf De Ceuleneer |